I. ik ben, hij is, ze zijn, zijnde (1 zelfstandig w.w. bestaan; leven; zich bevinden; aanwezig zijn; 2 koppelw.w.; 3 hulpw.w. v. tijd):
1. er is een God, leeft; in Ierland zijn geen vergiftige slangen; hij is niet meer, is gestorven; vader is op zee; er is geen geld meer; dit huis is van mijn vader, behoort aan; moet er nog wijn zijn, is er nodig? hij is er nog niet, a) hij is nog niet aangekomen, b) heeft nog niet zijn doel bereikt, c) heeft het nog niet begrepen; dat mag er zijn, is goed, mag zich laten zien; er was eens een koning; wat is er dan, ventje? we zijn aan de zevende zin van deze oefening, hebben tot daar behandeld; nu weet ik, waar ik aan toe ben, hoe de toestand is, hoe ik te handelen heb, wat ik te verwachten heb;
2. dit gebouw is een museum; het is warm; dat is werken; de maan is wassende; twee maal twee is vier; het gevest was van goud; nu ja, leraren zijn nu eenmaal leraren! ongesteld zijnde, bleef hij thuis (dit deelw. wordt weinig gebezigd); hoe is het, a) hoe is de toestand, b) (aansporing) nu! is dat luieren, wat een luieren! dat kan wel zijn, is mogelijk; jij bent ‘m (of: het), bij spelen; hij liep van wat ben je me, zeer hard;
3. hij is naar A. gelopen; deze akker is pas gemest.
II. zn. o. (het zijn, leven, bestaan): de strijd om het zijn of niet-zijn.
III. bezittelijk vnw. 3de ps. mnl. en onz.
1. (bijvoegl.) zijn jas; alle aardse dingen waren zijn, verg. mijn;
2. (zelfstandig) de vader met de zijnen; ieder het zijne; het zijne denken.