Gepubliceerd op 11-11-2021

week

betekenis & definitie

I.

1 bn.; weker, weekst (zacht, het tegenovergestelde v. hard): week als boter; het weke was, slap; fig. een week hart, teergevoelig; een week gestel, gevoelig;
2 o. (weke kant of zijde, week gedeelte): het week van een brood, van pluche;
3 v. (het weken): stokvis in de week zetten.

II. v. weken (tijdperk v. zeven dagen): G o e d e W e e k; de volgende week; door de week, niet ’s Zondags, op een dag in de week; ik heb je in geen weken gezien; om (de andere) week; vandaag over een week; van de week; voor een week naar huis gaan, gedurende; de week hebben, weekbeurt; Z.-N. de lange week, de week voor Sinxen, beginnend met Hemelvaartsdag.