m. vaders, vadertje, z. ald. (1 hoofd van het gezin; man, die een of meer kinderen heeft; 2 iem., die de plaats van een vader vervult; 3 grondlegger, uitvinder; voorganger; 4 voorvaderen, inz. in het mv.; 5 kerkelijke schrijver van betekenis uit de eerste tijden; 6 gemeenzame aanspreking):
1. een goed vader; deze kinderen verloren reeds vroeg hun vader, verzorger; verg. schoonvader, stiefvader; van vader op (of: tot) zoon;
2. de vader van een weeshuis; zie ook ziekenvader; fig. God is de Vader der wezen; onze Hemelse Vader, God; Oranje heet de Vader des Vaderlands; zie ook: burgervader, heilige vader;
3. Maerlant, de vader der Dietse dichters al te gader;
4. zie vaderen;
5. zie kerkvader;
6. neen vader, dat gaat niet, zei ik tegen den listigen melkboer.