Gepubliceerd op 11-11-2021

tuin

betekenis & definitie

m. -en, tuintje;

1. omheining, afperking b.v. palen, verbonden door rijs- of vlechtwerk, vero. of gew.: om mijn hof is een tuin; zegsw. iem. om de tuin leiden, eig. niet in de tuin, maar er om heen leiden, beetnemen; zie kap; het (niet) over de tuin gooien, (niet) roekeloos verkwisten;
2. Herv. afgesloten ruimte om de preekstoel: zie doophek;
3. afgeschoten stuk land, omsloten stuk grond, met bloemen, bomen en andere gewassen beplant (in Z.-N. hof): de tuin van ons land, het lustoord; een moestuin; de botanische tuin te Buitenzorg.