Gepubliceerd op 11-11-2021

trek

betekenis & definitie

I. m. trekken, in bet. 8, 9 gmv.;

1. het trekken; ruk, haal;
2. slag bij het kaartspel; 3. haal met een pen;
4. gelaatstrek, karakteristieke lijn van het gelaat;
5. Z.-Afrik. verhuizing; ook: het hele reisgezelschap, de wagens, het vee enz.;
6. reis der trekvogels;
7. spiraalvormige insnijding in de loop of de ziel van een vuurwapen;
8. tocht inz. Z.-N.;
9. begeerte, lust, neiging; inz. eetlust;
10. Z.-N. slag;
11. Z.-N. bezoldiging): l met één trek van de hengel, van het visnet; een paar trekjes, trekken aan zijn sigaar doen; 2 ik heb vier trekken van de zes gemaakt; alle trekken halen; 3 met een trek van de pen; één pennetrek; 4 hij had de trekken der Bourbons; 5 de grote trek der Boeren, uit de Kaapkolonie in 1836; 6 de trek der ooievaars in de herfst; 7 zie getrokken; 8 op de trek staan; 9 geen trek hebben; trek naar het verbodene; zeer in trek zijn; 10 een trek met de zweep; de trek van iets weg hebben, slag; 11 spreekt, een grote trek hebben; 2 m. treken (treek, loze streek): hij zit vol treken; zegsw. iem. een trek spelen, een poets bakken; zijn treken (of: trekken, of: streken) thuiskrijgen, op zijn beurt er in lopen, beetgenomen worden.

< >