I.
I.1. m. trappen;
1. schop:1 het paard gaf hem een trap;
2. trede: het kind kroop op de zesde trap; van trap tot trap, langzamerhand; zegsw. hij is van de trappen gevallen, scherts. zijn haar is geknipt; fig. de trappen van vergelijking, trapvormen; op de hoogste trap van beschaving, graad;
3. van fietsrijden: het trappen: een hele trap, 100 km!
I.2. v. trappen; al de treden te zamen; trapladder: een houten trap, een marmeren trap; een steile trap; een keldertrap.
II. trap, v. trappen; waarsch. Slavisch: trapvogel; ook: trapgans: de trappen zijn grote, zwaarlijvige vogels, waarvan de poten drie tenen hebben. Lat. otididae.