Gepubliceerd op 11-11-2021

rad

betekenis & definitie

I. o. bet. raden, raderen; radje, raadjes, radertjes (1 wiel; 2 strafwerktuig in oude dagen):

1. een rad van een wagen, een machine, een horloge; fig. het rad der fortuin; zie Fortuna; rad slaan; zegsw. iem. een rad voor de ogen draaien, bedriegen, misleiden; hij is daar het vijfde rad aan de wagen, overtollig en hinderlijk; spreekw. Het slechtste rad maakt het meeste geraas, de lomperds schreeuwen het hardst; verg. kamrad, molenrad, tandrad;
2. z. radbraken; zegsw. hij groeit op voor galg en rad, wordt een booswicht; met galg en rad dreigen, strenge straf; iem. op het rad leggen.

II. bn., bw.; radder, radst (vlug, snel, rap): de tijger met zijn radde leden; de zaakwaarnemer, verbazend rad sprekende; rad van tong.