Lat. par,
1 o. paren, paartje; (twee bijeenbehorende mensen, dieren, zaken; een stel van twee; een stel van twee mensen of dieren van verschillend geslacht; tweetal; koppel); een aardig paar, twee kinderen, verloofden; het gouden, zilveren, koperen paar, echtpaar, dat zijn gouden, zilveren, koperen bruiloft viert; een paar schelpen; schoenen worden bij paren (of: bij het paar) verkocht, bij tweeën;
2 bn. (even in getal); is het paar of onpaar ? paar of onpaar spelen, even of oneven;
3 onbep. telw. (een stuk of wat; enige); een paar koekjes.