Gepubliceerd op 11-11-2021

paal

betekenis & definitie

I. m. palen; paaltje (Lat. palus: 1 langwerpig, van onderen meestal toegespitst stuk hout [boomstam, balk], dat in de bodem ingeheid, gedreven enz. wordt, voor verschillende doeleinden, later ook toegepast op dergelijke voorwerpen van steen, ijzer; 2 merkteken ter aanduiding v. e. grens, een afstand; 3 O.-I. afstandsmaat, op Java ± 3/11 uur of 1507 m, op Sumatra ⅓ uur of 1852 m; 4 brood van bepaalde vorm; 5 heraldiek: strook v. e. andere kleur dan het schild, die dit loodrecht doorsnijdt; 6 Z.-N. ovenpaal);

1 de huizen in A'dam rusten op palen; zegsw. als een paal boven water, a) zeer vast, b) voor ieder duidelijk; ijzeren paaltjes;
2 z. ook puntje; zegsw. (geen) paal noch perk kennen; paal en perk stellen, beteugelen, te keer gaan, binnen zekere grenzen houden; dat gaat de (of: alle) palen te buiten, dat gaat al te ver;
3 op een halve paal van de kampong,
4 een krentenpaal; een paaltje of roggebrood;
5 het wapen van Delft is van zilver met een zwarte paal;
6 z. ovenpaal.

II. v. palen (Lat. pala: staak met houten schop, waarop het brood in de oven geschoten en er uitgehaald wordt).