Gepubliceerd op 11-11-2021

eens

betekenis & definitie

I. bw. (éénmaal in beide bet.):

1. een mens leeft maar eens; daar was eens een koning, in zekere tijd;
2. het zal je eens berouwen; nog: opeens, ineens, onverwachts, plotseling; in eens betalen, alles te zamen; zeg eens, hoor eens, dat gaat zo niet! hij kan niet eens lezen, zelfs niet; eens voor al, éénmaal voor alle gevallen, voor altijd; eens zo groot, dik enz., tweemaal.

II. bn. in zegsw.: het met iem. eens zijn over, van dezelfde mening; het met zich zelf niet eens zijn, tot geen beslissing kunnen komen.

III. bn. (Z.-N. eenzaam).

< >