XYZ van de klassieke muziek

Katja Reichenfeld (2003)

Gepubliceerd op 21-03-2017

Albert Roussel

betekenis & definitie

Albert Roussel (Tourcoing 1869-Royan 1937) was in het interbellum de 'éminence grise' van de Franse avantgarde. Door de opbloei van de twaalftoonsmuziek raakte hij in vergetelheid. Toch waren zijn opvattingen over de vorm van groot belang voor Honegger, Martinu en zelfs Dutilleux.

Roussel, die al jong zijn ouders en grootouders verloor en door verschillende familieleden werd opgevoed, leek aanvankelijk op een carrière bij de Franse marine af te stevenen. Hij voer onder meer naar het Nabije Oosten en China. Pas op zijn 25ste besloot hij toch componist te worden. De liefde voor verre oorden bleef echter bestaan. Reizen naar India en Cambodja die hij na zijn trouwen maakte, vonden in eerste instantie hun weerslag in het 'impressionistische' orkestwerk Evocations (1911) en het duister gekleurde opéra-ballet Padmavati (1913-18). Reeds vóór, maar vooral ná de Eerste Wereldoorlog hechtte Roussel echter vooral belang aan het abstracte, puur-muzikale aspect van zijn composities. Wel liet hij zich bij zijn melodievorming inspireren door de Hindoe-modi die hij in India leerde kennen. Het ontbreken van een prominente baslijn geeft Roussels werk vaak een ongekende lichtvoetigheid. De Sérénade voor fluit, harp en strijktrio (1925) is daarvan een goed voorbeeld. Ook de delicate balletmuziek van Le festin de l'araignée (1913) heeft niets van doen met Stravinski's Sacre du printemps, die enkele weken eerder in première ging. Roussels krachtige, hoekig-dansante ritmiek - Poulenc doopte hem niet toevallig een 'magnifique professeur d'énergie' - en de zelden op klankvermenging gebaseerde instrumentatie zijn kenmerkend voor zijn stijl. Ook het contrapuntische karakter verleent Roussels werk iets ruigs, vanaf de Tweede symfonie en de Psalm LXXX (1928) tot de laatste twee symfonieën.

De Eerste symfonie ('Le poème de la forêt', 1906) draagt met zijn traditionele, cyclische opbouw en programmatische inhoud nog het stempel van de Schola Cantorum van D'Indy, waar Roussel het vak leerde. De Vierde symfonie (1934) is grotendeels (neo-)klassiek van aard. De wat sombere ondertoon van de weinig begrepen Tweede symfonie (1921) wordt verjaagd door de complexe Derde (1930), wellicht Roussels meesterwerk in het genre, en door haar gelaagdheid - Roussel incorporeerde zelfs 'lagere' (Satie-achtig cabareteske) muziek - in ieder geval zijn meest Mahleriaanse. Zijn 'musique pure' en zijn behoefte om letterlijke herhalingen in zijn vormen te vermijden, waren een inspiratiebron voor Martinů, Honegger, Poulenc, Prokofjev en Varèse.

Oeuvre:
4 symfonieën; 1 pianoconcert, 1 celloconcert; 4 balletten; 3 opera's; kamermuziek; liederen.