het → sacrament, waarin door de afwassching met water en de aanroeping der Allerheiligste Drieëenheid de mensch tot kind Gods en tot Christen verheven wordt (Doopsel des waters). Het doopsel geeft namelijk vergiffenis van de → erfzonde en van de zonden, die voor het doopsel bedreven zijn, kwijtschelding van alle straffen der zonden, de → heiligmakende genade, de bovennatuurlijke deugden en genade van bijstand om een christelijk leven te leiden. Vandaar dat het doopsel het eerste en noodzakelijkste sacrament is. Wanneer men niet in de gelegenheid is het doopsel des waters te ontvangen, kan het vervangen worden door het Doopsel des bloeds (het martelaarschap ter liefde Gods door een ongedoopte doorstaan) en door het Doopsel van begeerte (een akte van liefde tot God, met volmaakt berouw over de persoonlijke zonden. In die liefde is althans stilzwijgend het verlangen naar het doopsel begrepen.)
De gewone bedienaar van het doopsel is de priester; in tijd van nood mag en moet een ieder doopen (water uitstorten over het hoofd van den doopeling of, zoo dit onmogelijk is, over een ander lichaamsdeel, en terwijl het water vloeit zeggen: Ik doop u in den Naam van den Vader en den Zoon en den H. Geest). In het laatste geval moeten zoo mogelijk later de doopceremoniën aangevuld worden. Vader en moeder mogen echter nooit hun kind doopen, indien dit door anderen geschieden kan.