provincie in het Westen van Nederland.
I. Aardrijkskunde.
A) Algemeen. Zuid-Holland heeft een oppervlakte van 3 138 km2, d.i. ongeveer 9 % van de oppervlakte van Nederland; het aantal inwoners op 1 Jan. 1938 bedroeg 2 115 788 of ong. 25 % van de Ned. bevol
king. Zuid-Holland is de volkrijkste provincie van Nederland, ook de belangrijkste door den vruchtbaren bodem, de gunstige ligging, de goede verkeerswegen en de krachtige economische ontwikkeling.
B) Opbouw. Zuid-Holland bestaat uit twee natuurlijke landschappen, nl. het veenpolderland, dat zich verder uitbreidt in Noord-Holland en Utrecht en het zeekleigebied der Zuid-Hollandsche eilanden, dat zijn voortzetting vindt in Zeeland en West-Brabant. De scheiding wordt gevormd door Merwede, Noord, Nieuwe Maas, Nieuwen Waterweg. Het veenpolderland strekt zich achter het zand van duinen en geestgronden uit. Te midden van het laagveen liggen groote oppervlakken zeeklei; hier werd door de natuur of door den mensch het veen weggenomen en komt nu de oude blauwe zeeklei te voorschijn. Dit zijn de droogmakerijen. De bovenlaag van den Diluvialen ondergrond vertoont groote oneffenheden en komt daardoor zelfs op eenige plaatsen aan de oppervlakte, zoodat kleine hoogten worden gevormd, o.a. de Schooneburger heuvel onder Nieuw-Lekkerland, de Donk onder Brandwijk en de hoogten van Bergambacht, Hillegersberg en Nederhorst-den-Berg.
Het laagveengebied tusschen duinen en Diluviale zandgronden loopt naar beide zijden in een dunne laag veen uit. Deze is minder ingeklonken dan het middengedeelte, zoodat de oppervlakte in het midden het laagst ligt, gemiddeld 1 à 2 m —N.A.P. Met haar onderkant reikt deze veenlaag tot 4 à 5 m —N.A.P.; ze rust op een laag blauwe zeeklei. Daarbeneden bevindt zich Alluviaal zand, dat op zijn beurt op „de veenlaag op grootere diepte” rust.
Langs de vroegere en tegenwoordige rivieren strekt zich een breede rivierkleistrook uit. Binnen de grens der geestgronden van het Westland en ook rondom Delft tot Voorburg toe ligt zeeklei, die vanuit den voormaligen breeden Maasmond werd aangevoerd.
De droogmakerijen hier zijn slechts voor een klein deel ontstaan door droogmaking van meren. De oudste tot deze groep behoorend is de Zoetermeersche Polder, in 1614 drooggemaakt. Er toe behooren ook de Lisserpoel-polder en drie kleine in Rijnland, nl. de Hemmeer, Sloterdijkstermeer en Ookmeer. De meeste droogmakerijen ontstonden uit groote plassen, die door uitvening van landen, later ook van reeds bestaande polders gevormd waren. In deze provincie werd steeds veel veen gedolven, dat als brandstof diende. Dit was zeer gevaarlijk, omdat daardoor de dreiging van het water steeds toenam.
Door verplichte droogmaking wist men het gevaar te bezweren. In 1666 begon men met de droogmaking van den Wassenaarschen Polder. De grootste, die nu volgden, waren de Vierambachtspolder (1730) en de Noordplaspolder (1765). Nadat in het begin van de 17e eeuw geheel Holland ten Zuiden van het IJ in polders was gelegd, begon men ook bestaande polders, binnen hun kaden dus, geheel uit te venen. Vergunning daartoe werd gegeven onder voorwaarde van droogmaking. In het midden van de 18e eeuw was geheel Schieland, behalve de met klei bedekte strook langs IJsel en Nieuwe Maas, in groote plassen veranderd, enkel door smalle strooken grond van elkaar gescheiden, waarover de wegen liepen en waaraan de dorpen lagen.
Op het laatst van de 18e eeuw werd met de droogmaking begonnen, ook in Delfland. De groote Zuidplaspolder in Schieland werd nog zonder behulp van stoom tot stand gebracht (1828-’39). De eerste droogmakerij met stoom was in Zuid-Holland de Nootdorpsche droogmakerij (1843). In 1874 was de Prins-Alexanderpolder voltooid, de laagst gelegen polder van deze provincie met een zomerpeil van 6,56 m —N.A.P.
De Zuid-Hollandsche eilanden vormen geologisch den overgang van het Hollandsch laagveengebied naar de Zeeuwsche kleilanden: in het Zuidelijk deel bevindt zich een enkele veenlaag, rustend op zand; in het Noorden zijn twee veenlagen, de bovenste bedekt met klei en rustend op de oude blauwe klei; terwijl daaronder de tweede veenlaag ligt. Dit gebied is in den loop der historie zeer van gedaante veranderd. In de 12e en 13e eeuw bestond het uit vele slikken en gorzen met slechts weinig bedijkingen. Maas en Waal hadden een geheel anderen loop. De Maas stroomde nog voorbij Geertruidenberg en vereenigde zich iets boven het nu verdwenen dorp Putten met de Waal, terwijl bij Vlaardingen de Maas met de Merwede samenvloeide en met een zeer breeden mond in zee kwam. Het gebied, waarin de oude Hollandsche steden Dordrecht en Geertruidenberg lagen, werd de Groote of Zuid-Hollandsche Waard genoemd. Zij was door een ringdijk omgeven, waarvan het Westelijk deel van Puttershoek over Maasdam, Strijen, Broek, Zwaluwe en Geertruidenberg liep.
Langzamerhand werden de gronden tusschen deze waard en de duineilanden door dijken omringd en ontwikkelden zich de tegenwoordige eilanden. Herhaaldelijk vonden bij dit proces groote rampen plaats; de beruchtste is de St. → Elisabethsvloed van 18 Nov. 1421, die nagenoeg de geheele Groote Waard verwoestte. De ramp was te groot en te algemeen om tot herdijking te kunnen geraken: de verdronken landen bleven drijven, het veen werd tot 3 à 4 m diepte weggeslagen en er ontstond een diepe plas, de → Biesbosch.
C) Waterstaatkundige toestand. Geheel de provincie moet ten gevolge van haar lage ligging door waterkeeringen tegen de zee, de getijdestroomen en de getijderivieren worden beschermd. Het gebied is van het buitenwater afgesloten; de boezemwateren hebben een lageren stand dan het omringende open water. Buiten de duinen en de hoogere geestgronden is de geheele provincie in polders ingedeeld, zoodat over een waterpeil kan worden beschikt, dat geheel overeenstemt met ligging en bodemgebruik. Reeds in de eerste helft van de 17e eeuw was dit ingewikkeld poldersysteem voltooid. Slechts een klein gedeelte watert rechtstreeks op het buitenwater af, o.a. bijna de geheele Krimpenerwaard, de droogmakerijen Prins-Alexander en Zuidplas, polders langs den Hollandschen IJsel en de Nieuwe Maas. Al het overige land buiten de eilanden loost op boezems, zoodat het vasteland van Zuid-Holland uit een aantal boezemgebieden bestaat. Nagenoeg alle polders worden bemalen: de peilen der verschillende boezems dalen natuurlijk van het Oosten naar het Westen. Het grootste boezemgebied is Rijnland, dat zich uitstrekt van Gouda tot de IJpolders. Op Rijnlandsboezem loost Woerdensboezem door een sluis in den Ouden Rijn te Bodegraven. Op Delflandsboezem loost geheel Delfland en een klein Z.W. deel van Schieland. Door een schutsluis in de Vliet te
Leidschendam is hij met Rijnlandsboezem verbonden, door een sluis te Rotterdam met den Rotte-boezem.
De afwatering van de Zuid-Hollandsche eilanden houdt het midden tusschen die van het Hollandsche veengebied en van Zeeland. De Noordelijke eilanden liggen in het algemeen lager dan de Zuidelijke, omdat de vloeden er minder hoog zijn en ook omdat deze Noordelijke eilanden een grooteren ouderdom hebben. Daarom heeft Goeree-Overflakkee een afwatering, die overeenkomt met die van Zeeland: een natuurlijke loozing door sluizen, rechtstreeks op het buitenwater. De eilanden ten Noorden er van brengen hun waterbezwaar op boezems.
D) Bevolking. Zuid-Holland, met meer dan 2 millioen bewoners, nam de laatste honderd jaren zeer aanzienlijk in bevolking toe. Van 1830 tot 1930 vermeerderde deze met 408,65 %, terwijl dit getal voor het geheele Rijk 303,64 % bedroeg. 1 Jan. 1938 had Zuid-Holland een dichtheidscijfer van 723,2, geheel Nederland van 262,7. Tot het jaar 1932 was de groei der Zuid-Hollandsche bevolking relatief grooter dan die van het Rijk; het verschil in groei was in de periode 1889-’99 het grootst: voor Zuid-Holland bedroeg deze toen 20,51 %, voor het Rijk 13,13 %. In de periode 1920-’30 was voor beide de toeneming der bevolking aanzienlijk minder en wel resp. 16,61 en 15,59 %. Deze daling zette zich in de daarop volgende jaren steeds verder voort: bedroeg de toeneming in Zuid-Holland in 1931 nog 1,65 %→ in 1937 was dit cijfer gedaald tot 0,85 % en lag het beneden het rijksgemiddelde (0,97 %). Dit was eensdeels het gevolg van mindere toestrooming van menschen naar deze provincie, maar werd hoofdzakelijk veroorzaakt door het dalend geboorteoverschot als gevolg van het lage geboortecijfer. Dit bedroeg er in 1937 slechts 18,1, terwijl het rijksgemiddelde 19,8 was. Met een geboorteoverschot van 9,8 over 1938 stond Zuid-Holland op de vierde plaats (Zeeland 7,6; Noord-Holland 8,0; Groningen 9,7). En dit terwijl het aantal huwenden er na Noord-Holland het grootste was.
De verdeeling in leeftijdsklassen was er bij de laatste volkstelling van 31 Dec. 1930 minder gunstig dan die van Nederland; de cijfers zagen er als volgt uit:
<tabel>
E) Godsdienst. Van de bewoners is 23,78 % Kath., 43,35 % Ned. Herv., 9,35 % Geref., 1,15 % Isr. en 16,45 % onkerkelijk. Ten Zuiden van Lek, Nieuwe Maas, Nieuwen Waterweg wonen weinig Kath., relatief het minst in de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden. In het midden er van ligt een rij gemeenten, waarin geen Katholieken wonen. Aan den duinkant, de geestgronden meegerekend, en ook in een groot deel van het laagveengebied maken de Katholieken daarentegen een belangrijk percentage van de bevolking uit, soms is zelfs meer dan de helft Katholiek, bijv. Noordwijk (½), Noordwijkerhout (9/10), Hillegom (⅗), Lisse (⅗), Sassenheim (½), Warmond (⅔), Voorhout (⅞), Wassenaar (⅗), Zoeterwoude (¾), Stompwijk (⅔), Nootdorp (⅗), Monster (½), Wateringen (¾), Naaldwijk (⅔), Schipluiden (a/6). De onkerkelijkheid is het grootst in de zeven volkrijkste steden; de Katholieke plattelandsgemeenten hebben een laag percentage aan onkerkelijkheid.
F) Economische toestand. Zuid-Holland is een rijke, welvarende provincie. Door den vruchtbaren bodem hebben er de agrarische bedrijven een hooge vlucht genomen, door de goede verkeerswegen naar een uitgestrekt achterland, dat zich tot in Centraal-Europa uitbreidt, ligt dwars door de provincie heen, van Hoek van Holland tot Gorinchem, een uitermate dichtbevolkt gebied, waarvan de bewoners hoofdzakelijk leven van handel, scheepvaart en industrie. Bovendien ligt in deze provincie de residentie en het regeeringscentrum van Nederland, Den Haag.
Het gebruik van den bodem vergeleken met dat in Nederland, was er in 1937 als volgt:
<tabel> In het Noordelijk klei- en veengebied, ten Zuid-Oosten van den Haarlemmermeer gelegen, overheerscht het grasland; hier liggen groote vee-bedrijven met voornamelijk productie van Goudsche kaas. Ook legt men er zich op de varkensmesterij toe: de wei, bijproduct van de kaasbereiding, is een geschikt varkensvoeder, terwijl de varkensmest aangewend wordt tot verbetering van het weiland. De tuinbouw neemt in dit gebied toe, vooral in Zevenhoven, Ter-Aar, Alkemade, Roelofarendsveen en Oude Wetering. Rijnland is vrijwel uitsluitend grasland, behalve de Hazerswoudsche droogmakerij, die uit bouwland bestaat. Ook hebben de kweekerijen van Boskoop en omgeving gronden in gebruik. Veel Groninger vee wordt hier gehouden; de melk wordt als consumptie-melk verkocht en voor een deel tot boter en kaas verwerkt.
De Zuid-Hollandsche bollenstreek bestaat grootendeels uit zand, voor de rest uit laagveen en rivierklei. Hier is een omvangrijke teelt van bloembollen gevestigd, die zich nog steeds uitbreidt. Op de rivierklei, in het gebied van den ouden Rijnmond, legt men zich ook veel op groenteteelt toe: de omgeving van Katwijk en Rijnsburg brengt vooral vroege aardappelen, wortelen, bloem- en sluitkool voort. Rijnsburg ontwikkelde zich tot een centrum van snijbloementeelt en -handel, vooral van bolbloemen. Lisse en Hillegom zijn de centra van den bloembollenhandel. Natuurlijk overheerscht hier het kleinbedrijf.
Westland bestaat deels uit klei, deels uit zand; 47% van de opp. wordt door tuinbouwbedrijven ingenomen. De tuinbouw neemt nog steeds in beteekenis toe, vooral door de intensiveering der bedrijven (uitbreiding van de glascultuur). De belangrijkste producten zijn: tomaten, druiven, komkommers, wortelen, vroege aardappelen, aardbeien. Ook de bloemencultuur heeft veel beteekenis. Naast den tuinbouw ook veehouderij, die melk, boter en kaas levert. Hier heeft het kleinbedrijf een groote verbreiding: 37 % van de opp. wordt door bedrijven van 1 tot 5 ha ingenomen.
Delf- en Schieland vormen een veeteeltgebied. Vroeger legde men zich veel op het vetmesten van vee met spoeling toe, maar dit bedrijf is sterk verminderd. Nu overweegt de melkveehouderij met boter- en kaasbereiding. Bij Rotterdam en Delft overheerscht de tuinbouw (Pijnakker, Berkel en Rodenrijs). Het Land van Gouda en Woerden is beroemd om zijn melkveehouderij en varkensmesterij en de bereiding van Goudsche kaas op de boerderijen. Hier is nagenoeg geen bouwland.
Nergens in Nederland wordt per oppervlakte-eenheid zooveel rundvee gehouden als in dit gebied. Het grootbedrijf overheerscht. Langs Hollandschen IJsel en Rijn treft men boomgaarden aan. De Krimpenerwaard heeft nagenoeg dezelfde economische structuur; ook hier bijna uitsluitend grasland met nog meer varkenshouderij. De goede zijde hiervan is, dat veel schraal land, vroeger niet voldoende verzorgd, nu geregeld wordt bemest. Veel Goudsche kaas wordt hier bereid.
In de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden overheerscht ook het grasland, meer naar het O. neemt geleidelijk het akkerland toe met verbouw van consumptie-aardappelen. Veel grienden worden in grasland omgezet. De groote droogmakerijen, tusschen Rotterdam, Gouda en Den Haag gelegen, bestaan meestal uit zeeklei. Vroeger was hier akkerbouw hoofdmiddel van bestaan. De laatste jaren is echter veel akkerland in grasland omgezet: de graanprijzen daalden, er kwam een groote vraag naar consumptiemelk en ook de margarine-fabrieken e.a. betrokken steeds meer melk. Nu is er de veeteelt de voornaamste bron van bestaan.
De akkerbouw levert vooral granen en peulvruchten. De eilanden bestaan hoofdzakelijk uit vruchtbare zeeklei: op Goeree-Overflakkee en het Zuid-Westelijk deel van de Hoeksche Waard overheerscht de akkerbouw sterk, minder komt deze op Rozenburg en het Eiland van Dordrecht voor, terwijl op IJselmonde, Voorne en Putten de veehouderij steeds grootere vormen aanneemt in verband met de nabijheid van het dichtbevolkte handels- en industriegebied langs de groote rivieren. Ook de tuinbouw breidt er zich uit; centra zijn: Zwijndrecht, Barendrecht, Rhoon en Pernis. In de duinstreek op Voorne vestigt zich een nieuw tuinbouwlandschap, ook met glascultuur.
Naast de agrarische bedrijven zijn industrie, handel en verkeer ook krachtige welvaartsbronnen; deze houden verreweg het grootste deel van de bevolking bezig. De werkzame personen in Zuid-Holland en in het Rijk waren in 1930 als volgt over de bestaanstakken verdeeld (in %): <tabel> Industrie, handel en verkeer zijn vooral geconcentreerd langs de groote verkeersader, die de prov. doorsnijdt vanaf Gorinchem tot Hoek van Holland. Door het groote, economisch krachtige achterland werd Rotterdam de natuurlijke in- en uitvoerhaven van het Duitsche Rijngebied, door de Maaskanalisatie en kanalenaanleg ook van het Luiksche industriegebied. Mede door de steeds betere verzorging van het Nederlandsche verkeersstelsel richten zich de Nederlandsche landschappen voortdurend meer op de groote koopstad aan de Maas (→ Rotterdam). Aan den Waterweg ontwikkelden zich beneden Rotterdam kleinere havens, waar zich ook verschillende industrieele ondenemingen hebben gevestigd in verband met den gemakkelijken aanvoer van grondstoffen en den afzet hunner fabrikaten. Zoo Schiedam, Vlaardingen, Maassluis en Hoek van Holland. Dordrecht is ook zeehaven door den aanleg van aanzienlijke havens en de verbetering van den waterweg naar zee.
De gunstige ligging ten opzichte van de zee en van het hoogst belangrijke achterland leidde tot de vestiging van een veel omvattende, zeer gedifferentieerde industrie. De typische nijverheid van dit district is de metaalbewerking; onze zware industrieën zijn er in hoofdzaak gevestigd. Voor een deel houdt dit verband met de scheepvaart, zoowel zeeals rivierscheepvaart, deels is het een gevolg van cumulatie en agglomeratie. Scheepswerven vindt men langs Nieuwen Waterweg, Nieuwe Maas, Noord, Merwede, Lek en Hollandschen IJsel. Er zijn werven, die tevens machines, motoren, ankers e.d. maken. Slechts enkele werven zijn uitsluitend reparatie-inrichtingen.
Behalve schepen bouwt men dokken, baggermolens, veerbooten, graanzuigers enz. Behalve deze metaalindustrie zijn hier gevestigd: jeneverstokerijen (Schiedam), glasblazerijen, kuiperijen, fabrieken voor houtbewerking; verder meelfabrieken, kunstmestfabrieken en een reusachtige margarine-industrie. Niet alleen vindt deze industrie aan de oevers van de genoemde verkeersader plaats, ook verder verwijderde plaatsen zijn bij dit industriedistrict getrokken, o.a. Den Haag (houtbewerking, kleeding, rubber, metaal, chemische industrie), Delft (gist, spiritus, oliën, sigaren, metaalwaren), Gouda (kaarsen, aardewerk, zeep, loodwit, sigaren, machines, houtbewerking), Leerdam (glas, aardewerk, hout), Waddinxveen (meubels) e.a. Het Zuid-Hollandsche industriegebied is een der voornaamste van de zes Nederlandsche industrie-landschappen.
Lit.: A. A. Beekman, Nederland als polderland (31932); R. Schuiling, Nederland (II 61936); Jaarcijfers over Nederland (1938); T. Vink, De Lekstreek (1926); Het grondgebruik in Nederland (1935); Boerman en Keuning, De verspreiding van eenige groepen van industrieën in het havengebied van Rotterdam (in: Tijdschr. Econ.
Geogr. 1932); C. Visser, De industrie van Rotterdam en ’s-Gravenhage en het daartusschen gelegen gebied (in: Tijdschr. Econ. Geogr. 1932); A. de Vries, De Rijnvaart en haar beteekenis voor Rotterdam (1933); L. van Vuuren, De Waterwegen, die Rotterdam en Antwerpen verbinden met het Ned. Belg. industriegebied (in Tijdschr. Econ.
Geogr. 1928). v. Velthoven.
II. Voor de geschiedenis, zie → Holland.
III. Dialecten. Met uitzondering van de dialecten van Scheveningen, Noordwijk en Katwijk aan Zee, die hij Strand-Hollandsch noemt, beschouwt J. van Ginneken al de Zuid-Holl. dialecten als HollandschFrankisch. Hierin onderscheidt hij weer kleinere groepen. Duidelijk hoort Goeree en Overflakkee bij de Zeeuwsche afdeeling van het Hollandsch-Frankisch. K.
Heeroma beschouwt thans alle Holl. dialecten tezamen, concludeert tot een oorspronkelijk identiek Hollandsch dialect, dat nu nog in N. Holland benoorden het IJ en de Z. Holl. kustdorpen het best over is, doch overigens, vooral in centraal Zuid-Holland, verregaand veroostelijkt (verutrechtscht) en verzuidelijkt (verbrabantscht) is. Zoodoende draagt de beschaafde taal, die zeker in de Zuid-Holl. steden ontstaan is (Dordrecht, Delft, Leiden, Haarlem en Amsterdam, welke laatste twee taalkundig Zuid-Hollandsch te noemen zijn) het karakter van een Utrechtsch dialect met een aantal Z. Holl. relicten.
Als in Z. Holland Oostelijke expansie kwam, bleef meestal de kust een relictgebied, bij Zuidelijke expansie waren er geen relictgebieden. Ook de taal van Ameland en Het Bildt draagt een Holl. karakter. Eveneens is er sterke Z. Holl. inslag in de boerentaal van Z. Afrika.
Enkele Zuid-Hollandsche verschijnselen zijn: kôôn = wang; de eerste pers. enkelv. onvoltooid tegenw. tijd eindigt op t, ik goat, ik doet, ik komt. Verder zijn de eu in woorden als veel, spelen, deze, zeven, en ie in het verkleinwoord na labialen en gutturalen wel grootendeels hun zegetochten begonnen vanuit Zuid-Holland. Na Utrecht is geen enkele provincie dialectologisch zoo slecht onderzocht. H. van Weel, Het dialect van West-Voorne (1904), behandelt eigenlijk een Zeeuwsch dialect. Wij hebben alleen: A. Opprel, Het dialect van Oud-Beierland (1896), de studies van G.
Overdiep over het Katwijksch in Onze Taaltuin, en K. Heeroma, Hollandse Dialektstudies (1935). Herman de Man is een vruchtbaar dialectschrijver uit de Lopikerwaard. Weijnen.