Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Zinnen

betekenis & definitie

1° de lagere, stoffelijke of organische (→ Zintuigen) kenvermogens (→ Kennen; Vermogen), waardoor het levend wezen zich bewust wordt van de buitenwereld (→ Kenbronnen) en de indrukken daarvan (→ Kenbeeld) in zich kan opnemen en verwerken. Het Aristotelisme onderscheidt vijf uitwendige z. (gezicht, gehoor, reuk, smaak, gevoel), waardoor indrukken van buiten worden ontvangen (→ Buitenwereld, Realiteit der), en vier inwendige z. (→ verbeelding, → geheugen, → schattingsvermogen en → algemeene zin), waardoor reeds ontvangen en aanwezige indrukken worden bewaard, opnieuw bewust gemaakt, vergeleken en verbonden. → Zinnelijk kennen. v. d.

Berg.Lit.: Fröbes, Lehrb. d. experim. Psych. (31923-’29).

In de getallensymboliek geeft het getal 5 de vijf zinnen aan.

2° Geestelijke zinnen. Vooral in de Middelnederlandsche geestelijke literatuur wordt het woord „zinnen” niet altijd gebruikt in de beteekenis van „zintuigen”, maar zeer dikwijls voor innerlijke, op de eerste plaats geestelijke vermogens van den mensch. „Bij zinnen zijn” beteekent niets anders dan in het bezit zijn van geestelijke vermogens. In den regel onderscheidde men de drie: verstand, wil en „memoria”, welke laatste zoowel het verbeeldingsvermogen als het herinneringsvermogen omvat. Soms nam men den term iets wijder en sprak van „vijf sinnen” ter aanduiding van begrip, verstand, wil, geheugen en verbeelding, waarbij dus de eerste en laatste der drie in twee werden onderverdeeld, als daaronder begrepen. Duidelijk is dit in „Elckerlyc”, waarin naast „Kennisse” als geweten en „Vroescap” als kalm beraad en rust des gemoeds, de „Vijf Sinnen” staan als de samenvatting van de boven genoemde vermogens. Brandsma.