Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 14-10-2019

Scheiding

betekenis & definitie

1° ➝ Echtscheiding.

2° Scheiding van goederen, ➝ Huwelijksgoederenrecht.
3° Scheiding van tafel en bed (afkorting: s. t. b.). Moraal. Krachtens de natuurwet, dus Gods wet, is de huwelijksband absoluut onverbreekbaar (➝ Echtscheiding). Deze onverbreekbaarheid is noodig voor het heil van de menschheid. Voor het doel van het huwelijk, het voortbrengen en opvoeden van kinderen en den onderlingen steun voor het leven, is het ook noodig, dat de gehuwden samen blijven leven, een gezinsleven leiden. De echtgenooten zijn daartoe verplicht en noch eenzijdig noch met onderling goedvinden mogen zij zich aan dien plicht onttrekken, tenzij om zeer ernstige redenen. In gevallen nl., waarin de samenleving practisch onmogelijk wordt, mag zij worden opgeheven. We noemen dit: scheiding van tafel en bed (Lat. divortium imperfectum = onvolkomen echtscheiding). Vóór het Christendom werd dit soort s. nergens erkend of in wetten geregeld. De reden is, dat volledige echtscheiding was toegestaan. De doorvoering van de Christelijke huwelijksleer maakte toestaan van en regeling van de s. t. b. noodzakelijk. Christus zelf heeft deze s., d.i. opheffing van de samenleving met behoud van den huwelijksband, voor zijn volgelingen niet steeds uitgesloten verklaard, toen hij teerde, dat het geval van overspel een uitzondering is op de wet om zijn vrouw niet te verstooten, al blijft het waar, dat het huwen van een der partijen na de verstooting steeds overspel is (Mt. 19.3-9; Mc. 10.2-12). De voorschriften van de zedenleer aangaande de s. t. b. werden in de kerkelijke en burgerlijke wetgevingen opgenomen en nader uitgewerkt. Waar later in strijd met de natuurlijke zedewet de echtscheiding werd ingevoerd, verdween het instituut van s. t. b. weer als overbodig uit de wetgeving. In werkelijkheid was het niet overbodig geworden, daar vele burgers aan de heilige natuurlijke onverbreekbaarheid van het huwelijk vasthielden en terecht gewetensbezwaren hadden tegen het voeren van een echtscheidingsproces. Om daaraan tegemoet te komen werd o.a. in Nederland de s. t. b. weer in de wet opgenomen.

Kerkelijk recht. Daar de verplichting tot samenleving uit het huwelijk zelf voortvloeit en het huwelijk der Christenen onder de rechtsmacht der Kerk valt, eischt de Kerk het oordeel over genoegzame gronden en het toestaan van s. t. b. voor zoover het gedoopten betreft terecht voor zich op. Zij erkent, dat overspel aan de onschuldige partij het recht geeft de samenleving voor altijd te verbreken, behoudens enkele uitzonderingen bijv. medeplichtigheid aan het kwaad. Dit neemt niet weg, dat het soms om redenen van anderen aard, bijv. het welzijn van de kinderen, niet geraden ja zelfs verkeerd kan zijn dit recht te gebruiken. Onder de redenen, die tot tijdelijke s. recht geven, worden genoemd: ernstige vergrijpen of wangedrag, die ofwel naar de ziel ofwel naar het lichaam de andere echtgenoot bedreigen of aan ernstig gevaar blootstellen of de samenleving ondraaglijk maken. Indien deze redenen later ophouden te bestaan, moet de samenleving weer worden hersteld.

Behoudens het geval van zeker en onbetwijfelbaar overspel en de gevallen, waarin een onmiddellijk verbreken der samenleving het eenig mogelijke middel is om een groot nadeel af te wenden, mag de onschuldige partij niet op eigen gezag de samenleving verbreken, maar dient zij de zaak aan de kerkelijke overheid voor te leggen (aan den bisschop, meestal door bemiddeling van den pastoor) en haar oordeel af te wachten. Zooals bij alle zaken, waar de rechten van anderen mee gemoeid zijn, is ook hier eigen berechting niet toelaatbaar. Wie op eigen gezag de samenleving verbroken heeft, wordt althans wat het openbare leven betreft, aangezien als overtreder van de kerkelijke wetten en niet openlijk tot de sacramenten toegelaten, totdat hij eerst zijn zaak aan het oordeel van de kerkelijke overheid heeft onderworpen en in het gelijk is gesteld. Het spreekt vanzelf, dat bij s. t. b. alles gedaan moet worden om de goede en Katholieke opvoeding van de kinderen te verzekeren. Bender.

Ned. recht. Het Ned. recht kent tweeërlei s. t. b., nl. die, welke om een bepaalde reden, en die, welke op verzoek van beide echtgenooten wordt uitgesproken. De eerste kan worden gevraagd op dezelfde gronden als die, welke een vordering tot ➝ echtscheiding wettigen, en verder ter zake van buitensporigheden, mishandelingen en grove beleedigingen, door den eenen echtgenoot jegens den anderen begaan. Het recht, deze scheiding te vorderen, vervalt echter in dezelfde gevallen, als waarin het recht op echtscheiding te niet gaat. Aan den anderen kant kan de echtgenoot, die een eisch tot s. t. b. heeft ingesteld, niet meer op denzelfden grond echtscheiding vragen. De rechtspleging dezer s. t. b. geschiedt op dezelfde wijze en voor denzelfden rechter als die in zake van echtscheiding.

Voor s. t. b. op verzoek van beide echtgenooten is vereischt, dat zij gedurende ten minste twee jaar zijn gehuwd geweest en bij authentieke akte de voorwaarden hebben geregeld van hun voorgenomen scheiding, zoowel t.a.v. zichzelf, als met betrekking tot de uitoefening der ouderlijke macht en de zorg voor hun kinderen. De aanvrage tot deze s. t. b. geschiedt bij verzoekschrift aan de arrondissementsrechtbank van de woonplaats der beide echtgenooten. Deze beveelt daarop hun gezamenlijke en persoonlijke verschijning voor een of meer harer leden, ten einde een verzoening te beproeven. Komt deze niet tot stand, dan beveelt zij na zes maanden een nieuwe verschijning. Volharden de echtgenooten daarop bij hun voornemen, dan wordt wederom na zes maanden de zaak opnieuw behandeld en op het verzoek beslist. Zoowel bij s. t. b. om een bepaalde reden als bij die op verzoek van beide echtgenooten wordt het vonnis openlijk bekend gemaakt.

Eerst daarna werkt het ook tegen derden. De voornaamste gevolgen zijn

1° Ontheffing van de verplichting tot samenwoning,
2° Opheffing der gemeenschap van goederen,
3° Het recht van de vrouw, haar goederen zelf te beheeren, en
4° Bevoegdheid der echtgenooten, na vijf jaar ontbinding van het huwelijk te vragen.

De s. t. b. gaat van rechtswege te niet door verzoening der echtgenooten, waartoe geen formaliteit is vereischt. De s. t. b. wordt geregeld in de art. 288-304 van het B.W.

v. d. Kamp.

Belg. recht. In de gevallen, waarin er aanleiding is tot het vorderen van ➝ echtscheiding wegens bepaalde oorzaak, staat het den echtgenooten vrij den eisch tot scheiding van tafel en bed in te stellen (B.W. art. 306). Deze scheiding ontbindt niet het huwelijk, bijgevolg blijft de plicht van getrouwheid en onderstand bestaan, en is een nieuw huwelijk van de beide echtgenooten, zoolang de s. t. b. duurt, onmogelijk. Zij heeft echter voor gevolg, dat de echtgenooten gescheiden van elkaar mogen leven en dat zij gescheiden zijn van goederen, indien voorheen een gemeenschap tusschen hen bestond. De van t. en b. gescheiden vrouw heeft het volle genot van hare burgerlijke bevoegdheid, zonder dat zij genoodzaakt is de machtiging van haren man of van den rechter te vragen. De echtgenoot, tegen wien de s. t. b. werd uitgesproken, verliest al de voordeelen die de andere echtgenoot hem, hetzij bij hun huwelijkscontract, hetzij sedert het sluiten van het huwelijk had verleend.

Door het feit, dat bij uitspraak van s. t. b. het huwelijk niet ontbonden is, blijft de prescriptie van art. 312 B.W. bestaan en worden in beginsel de kinderen, die na die uitspraak geboren worden, geacht van den man te zijn. Nochtans kan deze laatste krachtens de wet van 20 Maart 1927 ontkennen, dat het kind geboren 300 dagen na de beslissing, waarbij de vrouw werd gemachtigd een afzonderlijke woonplaats te hebben, zijn kind is. De rechtvordering tot ontkenning is echter niet ontvankelijk, indien de vrouw bewijst, dat de echtgenooten feitelijk hereenigd zijn geweest.

Een belangrijke karakteristiek van de s. t. b. is, dat wanneer zij uitgesproken werd voor een andere oorzaak dan die van overspel, na drie jaren de echtgenoot, die oorspronkelijk verweerder was, een vordering kan inspannen om de s. t. b. tot echtscheiding om te zetten, indien de andere echtgenoot niet toestemt het normaal echtelijk leven te hernemen. De rechtbank kan aan dien rechtseisch gevolg geven, doch is er niet toe gehouden.

Lit.: E. Van Dievoet, La Séparation de Corps et la loi du 20 Mars 1927 (1928). Rondou.

4° Scheiding van Kerk en Staat. God heeft zoowel de Kerk als den Staat gewild als twee autonome machten, en wel over denzelfden individueelen mensch, die immers tegelijkertijd lid van de Kerk en burger van den Staat is. Normaal is dus, dat Kerk en Staat samenwerken en zich verstaan omtrent hun beider verhouding bij de uitoefening hunner rechten en de vervulling hunner plichten. Hoe deze verhouding principieel dient te zijn, vindt men uitvoerig toegelicht in het art. ➝ Kerk, sub II B 4°. Uit het daar gezegde volgt dat de s. van Kerk en Staat, waarbij de Staat absolute vrijheid van godsdienst afkondigt en godsdienst tot privaatzaak verklaart, voor den Katholiek in principe onaanvaardbaar is. De ➝ Syllabus veroordeelt dan ook in nr. 65 de stelling: De Kerk moet van den Staat en de Staat van de Kerk gescheiden worden. Hieruit volgt echter niet, dat deze scheiding in geen enkel geval duldbaar is, of zelfs niet in bepaalde omstandigheden als minder kwaad en als recht mag opgeëischt worden. Waar tegenwoordig zoo goed als alle staten een op godsdienstig gebied geheel gemengde bevolking hebben, is de s. van Kerk en Staat dan ook in de meeste landen, hetzij geheel, hetzij in zekere mate doorgevoerd en door de Katholieken aanvaard. Meestal is zij nochtans niet volkomen; vaak genieten de bedienaren der kerkgenootschappen een zeker tractement, vrijstelling of verlichting van krijgsdienst e.d. Zoo b.v. in Nederland en België, waarover men zie ➝ Kerk, sub II b.

In vele andere gevallen is er tusschen den Staat en den Paus een Concordaat gesloten (men zie hierover op ➝ Concordaat), waarbij de wederzijdsche verhouding is omschreven (bijv. Italië, Polen, Duitschland, Roemenië en vele andere). Slechts weinige landen (Groot-Brittannië, de Skandinavische landen, sommige staten van Zuid-Amerika) kennen nog een staatskerk met geprivilegieerde positie. Lit.: Hergenröther, Kath. Kirche u. Christl. Staat (1872, Kath.); Friedberg, Die Grenze zwischen K. u.

St. (1872, Prot.); Haring, K. u. St. (1907, Kath.); Herder’s Staatslexikon (5III, met hist. overzicht en rijke lit.-opg.).

Gorris.