Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 29-10-2019

Plato

betekenis & definitie

Grieksch wijsgeer, godsdienstig denker, dichter en kunstenaar van verheven bezieling.

Leven.

P. werd 427 v. Chr. te Athene of Aegina uit aanzienlijk geslacht geboren. Reeds vroegtijdig bekend met de leer van Heraclitus en de Eleaten, doch sloot zich op 20-jarigen leeftijd voorgoed aan bij Socrates. Na diens dood reisde hij naar Zuid-Italië, waar hij met de leer der Pythagoreeërs kennis maakte, en naar Syracuse, waar hij zijn politieke idealen in werkelijkheid meende te kunnen omzetten. Te Athene teruggekeerd, stichtte hij een wijsgeerige school, de → Academie, wier leiding hij tot zijn dood, in 347, behield.

Werken. Onder de werken, die op naam van P. staan, heeft de moderne critiek de echtheid kunnen vaststellen van de Apologie van Socrates, 27 Dialogen, enkele brieven en brokstukken van poëzie. Zeven Dialogen, een deel der brieven en de „Definities” gelden als onecht. Ook de volgorde der Dialogen staat vrijwel vast. Men onderscheidt die van zijn Socratische periode, van zijn overgangsperiode, van zijn bloeitijd en van zijn ouderdom. P.’s weelderige, vaak door ontroering bewogen taal, is rijk aan suggestieve beeldspraak en een zeldzaam plastisch vermogen, maar de wijsg. gedachten gaan er vaak schuil onder een overdaad van litteratuur.

Leer. De beoefening der wijsb. bestaat voor P. in een voortdurend en dagelijksch contact tusschen meester en leerlingen; het gesproken woord gaat bij hem steeds boven het geschrevene. Vandaar dat zijn geschriften den neerslag vormen van werkelijk gehouden gesprekken, gestyleerd en van hun actualiteit ontdaan, waardoor zij een algemeene beteekenis hebben gekregen. Die geschriften zijn alle bedoeld als pleidooien ten gunste van de onschuld, rechtvaardigeid en wijsheid van Socrates. P. wil daarmee het werk van zijn meester in diens geest voortzetten. En inderdaad heeft hij de wijze van denken, die Socrates hem leerde, benut om een systeem van wijsb. te ontwerpen, dat in omvang en inhoud het werk van Socrates verre te buiten gaat, maar dat naar het voorbeeld van den meester allereerst als levensleer zou moeten dienen. P. wil dus als Socrates opvoeder zijn tot goed en deugdzaam leven, niet voor de groote massa, maar voor een uitverkoren schare van leerlingen, aan wie hij de liefde tot de waarheid, de begeerte naar het goede en den zin voor de schoonheid wil bijbrengen, die hem zelf bezielen. Die drang naar wijsheid, die ter wille van het goede en schoone met geheel de ziel moet worden gezocht, is het meest eigene van P., dat door de eeuwen heen voor de wijsb. behouden is gebleven.

P. is allerminst een systematicus of een rationalist. Nooit heeft hij zijn wijsg. synthese als afgesloten beschouwd; zijn denken bevat een sterken inslag van intuïtie; ook de mythe vindt daarin als plastische inkleeding van gedachten of uitdrukking van de grenzen van het redelijk weten een eigen plaats.

Het probleem, door Heraclitus en de Eleaten gesteld, van de wederzijdsche betrekking van aanschouwelijkheid en begrip, van het voorbijgaande en het blijvende, het toevallige en noodzakelijke, brengt P. tot de kern van zijn wijsg. synthese: het dualisme. Op de wereld der ervaring is het „panta rhei” van Heraclitus toepasselijk: zij is in wezen aan verandering onderhevig; de kennis van haar door de waarneming verkregen is onbetrouwbaar en bedrieglijk. Het denken daarentegen heeft vaste en onveranderlijke begrippen tot inhoud en bereikt daardoor een zekere en algemeen-geldige kennis. In de Dialogen van zijn bloeitijd kent P. aan die begrippen een objectieve zijnswaarde toe, welke hun de onveranderlijkheid en noodzakelijkheid zal waarborgen van het Zijnde der Eleaten, en hij stelt deze metaphysische ideeën beeldrijk voor als onlichamelijke zelfstandigheden in een door denken kenbare wereld. Die ideeën gelden dus als de vaststaande en absolute normen voor de bereiking van de ware kennis, zoowel als voor de bestreving van het goede en de schepping van het schoone; zij vormen de onvergankelijke oertypen, waarvan de individueele waarneembare dingen slechts de vergankelijke nabootsingen zijn. De mensch draagt de kennis van die ideeën in zich; hij brengt ze (in de taal der mythe uitgedrukt) mede uit een vroeger leven, zoodat elke ware kennis een wederherinnering, een herdenken van de eeuwige waarheid mag heeten; naar aanleiding der zintuiglijke waarneming wordt ze in hem bewust en stelt ze hem in staat, over waar, goed en schoon objectief te oordeelen. Het schouwen der ideeën is echter afhankelijk van een ethischen factor: het wantrouwen in de zintuiglijke waarneming en het zich-los-maken van de wereld der verschijnselen, en het voltrekt zich in ons in het licht van de Hoogste Idee, die van het Goede, welke naar sommiger opvatting door P. met de Hoogste Godheid wordt gelijkgesteld.

De plaats van den mensch in de wereld wordt bij P. hoofdzakelijk bepaald door religieus-mystische overtuigingen, die hij echter bij zijn dualistische zijnsleer weet aan te passen. Wel geeft hij van de ziel een wijsg. begrip als beginsel van leven, bewustzijn en zedelijkheid in den mensch, maar bovenal is zij voor hem overeenkomstig de leer der Pythagoreeërs, op haar beurt aan Dionysische en Orphische mysterieleer ontleend, een bovenaardsch wezen, eeuwig en onvergankelijk, dat in het lichaam als in een kerker is opgesloten. Van zelfstandige eenheid van ziel en lichaam is dus geen sprake, de ziel streeft er naar, zich van het lichaam te bevrijden en terug te koeren naar haar eeuwig vaderland.

Voor de ethiek heeft dit dualisme gewichtige gevolgen. Eenerzijds immers houdt de wereld der zintuiglijkheid, waartoe hij door het lichaam behoort, den mensch van het leven met de ideeën, zijn hoogste doel, terug; anderzijds kan zij als afbeelding van het onvergankelijke voor hem aanleiding zijn om zich tot het bovenzinnelijk oerbeeld te verheffen. Een ingeboren verlangen naar het hoogere, een god-gedreven kracht, de Eroos, drijft den mensch tot zijn ethische vervolmaking aan.

Alleen in de gemeenschap kan het zedelijk leven tot voltooiing worden gebracht. Daaruit volgt de rechtstreeks-ethische noodzakelijkheid van den staat, die geen andere taak heeft dan den enkeling-in-gemeenschap zedelijk op te voeden. Het staatsbegrip van P. is aristocratisch, absoluut en totalitair. De plaats van eiken burger in den staat wordt bepaald door het hetgeen hij voor het staatsdoel verricht. De staat wordt verdeeld in drie standen, dien der heerschers, dien der staatsbeambten en soldaten, en dien der boeren en ambachtslieden. Het leven van de twee hoogste standen gaat zonder voorbehoud in hun plichtsvervulling op (gemeenschap van goederen en vrouwen); de derde stand zorgt voor de voorziening in de economische behoeften. De toewijzing aan een der standen geschiedt op grond eener zorgvuldige psychische en lichamelijke selectie.

Verdere geschiedenis van de School van P., → Academie. De invloed van P. strekt zich uit over geheel de Grieksche wijsb. (→ Neo-Platonisme), de Christel. Oudheid, de middeleeuwen (→ Augustinisme), en zet zich in de moderne wijsb. voort bij Pascal, Malebranche, Maine de Biran, Gratry, Newman, Bergson, Blondel, Eucken en Scheler.

Uitg.: Platonis Opera Omnia, oudste uitgave door Henricus Stephanus (3 dln. Parijs 1578), beste moderne door J. Burnet (6 dln. Oxford 1899-1906). De meeste Dialogen zijn ook in het Ned. vertaald.

Lit.: F. Sassen, Wijsb. der Grieken en Romeinen (21932); A. Fouillée, La pbil. do P. (Parijs 190-1-’12); C. Bitter, P., sein Leben, seine Schriften, seine Lehre (München 1910-’23); U. v. Wilamowitz-Moellendorf, P. (Berlijn 1920); J. Stenzel, P. der Erzieher (Leipzig 1928); A. Dite, P. (Coll. „Les grands coeurs”, Parijs 1930); J. D. Bierens de Haan, P.’s levensleer (1935).

F. Sassen.