Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Kraag

betekenis & definitie

De Egyptenaren droegen vaak een k. van kralen, die wellicht op te vatten is als een breede halsketting. In de Christelijke kleeding komt de k. eerst in de late middeleeuwen voor. Een hooge, opstaande k. als onderdeel van het wambuis komt in de tweede helft van de 14e eeuw op en blijft met verschillende variaties tot in de 18e eeuw bestaan, om dan liggend te worden tot den modernen jaskraag.

Daarnaast ontstonden afzonderlijke kragen, zoo bijv. de pijpkraag, in de 16e eeuw uit den gefronsten rand van het hemd ontstaan. In Ned. vooral bleef deze k. nog tot ver in de 17e eeuw in gebruik en kreeg bij vrouwen uit den deftigen stand zelfs ongekende afmetingen (zgn. molensteenkraag). Een elegante vorm van het eerste kwart der 17e was de stijve platte k., die bij mannen den hals van achteren en opzij als een schotel omsloot, en bij vrouwen waaiervormig uit de halsuitsnijding te voorschijn kwam.

De platte k. der mannen onderging na 1640 verschillende vormveranderingen en werd na 1660 een platte bef, die met geringe wijzigingen nog voortleeft in de ambtskleeding van rechters, hoogleeraren en predikanten. De vrouwen hadden over den k. vaak een bef of dubbelgevouwen zakdoek, waaruit ca. 1650 een kegelvormige k. ontstond, later losser wordend tot fichu. Uit de beffen der mannen ontstond in het einde der 17e eeuw de jabot, die later weer geleidelijk overging in de das.In Spanje droeg men in de 17e eeuw de ➝ golilla. Zie verder ➝ Kleederdrachten.

v. Thienen.