Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 15-08-2019

Joden

betekenis & definitie

I. A) Naam.

De naam „Jood” (Hebr. jehoedi) duidt allereerst aan, dat men hoort tot den stam Juda. Na de scheuring van het ééne rijk krijgt Juda de politieke beteekenis van het Zuidelijk stammengebied (tegenover het N. gebied Israël) met Jerusalem als hoofdstad (vgl. art. Israël). In en na de ballingschap vóór Christus duidt het woord een godsdienstig standpunt aan tegenover niet-Jood of Heiden. Met het vervagen van den godsdienstigen grondslag in verschillende Joodsche richtingen krijgt „Jood” meer de rasgedachte, d.i. behoorend tot het Jood-Semietische ras, vaak, onder invloed van het anti-Semietisme, in afkeurenden zin. De ontwikkeling der ethnologie en der raswetenschap bevorderde de opvatting der ras-idee in den naam Jood.

B) Geschiedenis

(vanaf den ondergang van Jerusalem). Het Kath. oordeel over het nóg-bestaan der J. (ong. één procent van de bevolking der aarde) is gegrond op de historisch gegroeide Joodsche psyche én op Gods providentie (Rom. 11.25), wachtend op hun eindelijke bekeering (minstens in groote groepen) op het einde der tijden.

a) Vanaf Jerusalem’s ondergang tot de emancipatie van het Christendom (313).

Lang vóór Jerusalem’s ondergang leefden de Joden in de nederzettingen over de toen bekende wereld (de diaspora-Joden) een heel eigen leven. Oorzaken van die verspreiding waren: economisch (handel enz.), politiek (oorlog, deportatie), godsdienstig (doch minder, nl. proselietisme, vooral in Hellenistische kringen). De diepste grond van de afscheiding was: de theocratische idee; daarbij de eigen (Semietische) wetsbepalingen; en, menigmaal, burgerlijke voorrechten. De omgeving stond daarom vaak wantrouwend tegenover hen (o.a. Naäman in Esth. 3.8; ook o.a. bij Tacitus, Plinius, Juvenalis, Quintilianus, e.a.). Sedert Esdras steeg geleidelijk de Wet-centrische idee tegenover de cultus-centrische met Jerusalem als middelpunt. Middelpunt werden langzamerhand, in verband daarmee, de synagoog, de sjoel, de rabbijn; de Sadduceïsch gezinde hoogepriesters versterkten practisch deze verschuiving. De dagen van den cohen maakten plaats voor die van den rabbi. Om den rabbijn, de sjoel, de synagoog groepeerde zich het Joodsche diaspora-leven (aan Euphraat en Tigris, te Nisibe en Seleucië in Klein-Azië, aan Zwarte en Middellandsche Zee, in Rom. Afrika, Z. Egypte en op andere plaatsen). Veel Romeinsche keizers (o.a. Hadrianus, Marcus Aurelius) stonden vijandig tegenover de J.; anderen milder (vaak om proselieten of geldinvloed; o.a. Heliogabalus, Caracalla). In deze periode ontstaat de Misjna (herhaling) en Gemara, samen vormend den (Palestijnschen) ➝ Talmoed met zijn halaka en hagada (wetsbepalingen en verklaringen). Babylon wordt weer het centrum. Vanouds waren er sterke Joodsche nederzettingen. Onder de Parthen genoot men vrijheid; onder de Perzen kwam de vervolging om politieke en godsdienstige verschillen. Veel J. gingen naar Indië (Cranganor, Cochin) en zelfs naar China. Wetscholen waren in Babylonië te Sura (R. Areka of Rab, die de Palestijnsche Misjna naar Babylon bracht), Nahardea, Pumbeditha, Magusa.

b) Vanaf de emancipatie van het Christendom tot aan den Islam (622, Hidzjra).

De Handelingen der Apostelen en Paulus’ brieven geven de verhouding reeds aan van veel J. tegen het toenmalige Christendom. Evenmin als hét Jodendom, mag men dé Katholieken, de pausen en bisschoppen van intolerantie beschuldigen. Valeriu Marcu, een Jood, spreekt van „das tolerante Rom”. Maar vele Christenkeizers van deze periode vervolgden (als Arianen of Grieksche schismatieken) evenzeer Katholieken als J. Constantijn stond vrij mild, veel van zijn opvolgers scherper tegenover het Jodendom; Constantius vervolgde Katholieken en J.; Julianus verachtte de Katholieken, doch begunstigde de J. (opbouw van Jerusalem mislukt). Beperkende maatregelen kwamen onder Theodosius den Grooten, Honorius, Arcadius, Theodorus II tot stand, doch bijzonder onder Justinianus, Heraclius en Leo den Isauriër wegens de hulp door de J. aan de vijanden van het rijk verleend. Veel J. vluchtten naar de Krim en de Wolga. In de nieuwe rijken in het W. was de toestand oorspronkelijk beter, o.a. bij de Oost-Goten, de Bourgondiërs, de Karolingers en Merovingers. Soms kwamen bepalingen, die in het historische milieu begrijpelijk zijn (tegen woeker, slavenhandel); te ver gingen echter o.a. Dagobert I, de bisschoppen van Clermont, Alles, Marseille (dwangdoop, waartegen Rome opkwam). Uit Spanje vluchtten onder Reccared I veel J. om de strengere bepalingen naar Afrika en Frankrijk. Rome, alsook sommige provinciale Spaansche concilies (o.a. van Toledo 631, 638) verzetten zich tegen de te strenge bepalingen. In de andere landen leefden de J. vrij rustig het eigen diasporaleven. In Afrika werden de heidensche Falasja’s wellicht tot het Jodendom gebracht; in de 4e eeuw was het ook bijzonder sterk in Arabië. In verband met de in het alg. milde uitspraken der H.H. Vaders moet men meerdere, op zich scherpere uitlatingen nemen in haar verband met de plaatselijke omstandigheden van bepaalde Jodengroepen en haar practijken of gevaarlijke leeringen (o.a. Justinus tegen Cerinthus en Carpocrates; anderen, o.a. Polycarpus, Irenaeus, Athanasius, Augustinus enz. tegen het Syncretistisch Gnosticisme, tegen Elchasaïeten, Ebionieten e.a.).

c) Vanaf het ontstaan van den Islam tot aan de Kruistochten (ca. 1200).

Mohammed’s persoonlijke houding tegenover de J. werd van een vriendschappelijke een vijandige, omdat zij zijn leer afwezen. Door zijn opvolgers (vooral sedert de veroveringen buiten Arabië) werden de J. langzamerhand beter behandeld. Ze waren immers ook monotheïst, hadden geschreven openbaringen, waren Semiet, en veel Joodsche elementen waren in den Islamietischen godsdienst overgenomen. De Koran (Aj. 6, Soera 9 e.a.) spreekt van het „dulden” van Christenen en J. In Perzië verwekt Anan ben David een anti-Talmoedisch streven (Ananieten of Kareërs; heden nog ong. 15 000). Een andere richting van Saadya ben Joseph is meer Arabisch georiënteerd en is de voorlooper van de Joodsch-Arabische wetenschap. In Spanje nadert de bloeiperiode van de Joodsche profane en sacrale wetenschap, in verband met de stoffelijke, sociale, cultureele verheffing der J. Tusschen de Islamietische en Joodsche letterkundige, dogmatische en mystieke beweging ligt een sterk parallellisme, met soortgelijke reacties in de conservatieve kringen. Op wijsgeerig en theologisch-mystisch gebied komen meerdere stroomingen: een parallel van de Islamietische Kalam, de ethische, de neo-Platoonsche en de Aristotelische richting. Tegen de dogmatische en verstandsrichting, vooral Maimonides’ Misjna-commentaar, zijn Misjne Thora en More Nevuchim, kwam het Talmoedisme in verzet.

d) Vanaf het begin der Kruistochten tot aan de Reformatie (ong. 1600).

Om werkelijke of vermeende grieven werd in deze periode de toestand der J. in veel Europeesche gebieden afwisselend zeer ondraaglijk. Ware grieven zijn o.a. het samengaan met de Islamieten, veelvuldige woeker, slavenhandel; vermeende of sterk gekleurde grieven zijn ritueele moord, hostieschending, vergiftiging van bronnen, waartegen de pausen en bisschoppen hen meermalen in bescherming namen. In Italië, onder de pausen, leefden de J. het rustigste. Frankrijk en Duitschland zijn vooral de landen, die opspraak verwekken door hun vervolgingen te Rouen, Blois (waartegen paus Innocentius IV), dwangdoop te Limoges en Narbonne (waartegen o.a. paus Alexander II); bloedige vervolging in Worms, Mainz, Keulen, Neuss, Xanten, Metz (waartegen meerdere bisschoppen, vooral van Keulen), in Bohemen, Hongarije en langs den Rijn (waartegen o.a. de H. Bernardus); de herdersvervolging in Z. Frankrijk, 1320; strijd tegen den Talmoed. In Engeland zinspelen de „Canterbury Tales” van Chaucer op kindermoord; op meerdere plaatsen ontstaan Jodenvervolgingen om soortgelijke geruchten. In Spanje verslechterde de toestand langzamerhand (vrij laat); ook dwangdoop kwam er voor; vandaar de sterke aangroei der gevaarlijke ➝ Marranen (schijnbaar bekeerde J.). Ook ontstond er een volksbeweging tegen de J. om den grooten invloed, pronkzucht, trots en overmoed van velen van hen; ook om hun deelname aan den burgerkrijg tegen Hendrik II. Bijzonder tegen de Marranen (met terugslag op de J.) werden de maatregelen strenger (waartegen o.a. paus Sixtus IV). De Marranen werden verdreven uit Spanje (1492), Navarra en Portugal (1494); velen gingen naar N. Afrika, Italië, Turkije, nog later naar Holland, Duitschland, Amerika. De reden van het strenge optreden van paus Innocentius III ligt vooral in de samenwerking van veel J. in Z. Frankrijk met de Albigenzen.

e) Vanaf het begin van de Reformatie tot aan de Joodsche emancipatie (ong. 1790).

Verschillend was de houding van de Reformatoren tegenover de J. Luther wordt later streng („Von den Juden und ihren Lügen”; „Vom Sjemchamphoras”, 1543); Bucer is streng („Wie die J. zu dulden seien”, 1538); Melanchton milder (1539); Osiander verdedigt hen tegen de aanklacht van ritueelen moord. Bij de vorsten is de stemming eveneens verschillend. Karel V treedt beschermend op aan den vooravond van den Schmalkaldischen oorlog; keizer en Kerk stonden over het algemeen gunstiger tegenover hen dan de Prot. vorsten. Uit dezen tijd dateert de strengere doorvoering van het ➝ ghetto. Op meerdere plaatsen werden de J. verdreven, Frankfort (1614), Hamburg (1648), Weenen (1669), later te Praag; soms na korteren of langeren tijd teruggeroepen. In Italië is de toestand beter; het strengere optreden van Paulus IV vindt zijn verklaring in de macht en het gevaar der Marranen, dat van Pius V in zijn strijd tegen de Turken, met wie de J. bevriend waren; Gregorius VIII (feitelijk) en Sixtus V (formeel) heffen deze bepalingen weer op. In Frankrijk (vooral onder Lodewijk XIV) en in Engeland is de toestand vrij gunstig. Holland was het Eldorado, eerst der Sefardische J. (en Marranen), later ook der Asjkenazische (Oost-Joden, met hun veelal Jiddische taal). Van Holland uit ging de kolonisatie naar Brazilië, Cayenne, Suriname. In Polen werd de toestand bloedig door den inval van de Kozakken, Moscovieten en Zweden; in Rusland zelf was hun lot eerst vrij goed, later minder; beter in Turkije. Oost-Europa kenmerkte zich in de 17e eeuw vooral door een oplevend Messianisme, bijzonder door Zabbatai Zewi, dat nog lang nawerkte, theoretisch door de Kabbala, practisch door nieuwe Messiassen.

f) Vanaf de Joodsche emancipatie tot heden.

Deze periode kenmerkt zich door een politieke (burgerlijke) vrijwording en innerlijke bewustwording. De eerste begint met de Amerikaansche vrijheidsoorlogen en de Fr. Revolutie. In Engeland kwam reeds in 1753 een wetsvoorstel in die richting; onder Joseph II (1782) verschijnt het Edict van Verdraagzaamheid; in Frankrijk de proclamatie van 1780. Langzamerhand volgen de andere landen, behalve Rusland, dat nog in de 20e eeuw onverdraagzaam bleef. Daar gingen groote groepen J. over naar de Nihilisten, later naar de Bolsjewisten onder Lenin en Trotzkij; Stalin zuivert zijn partij van veel Joodsche elementen. Voormannen van de politieke emancipatie waren vooral G. Rieser, van de ethische Ludw. Philippson, van de innerlijke bewustwording Mozes Mendelssohn. Deze werkte vooral Haskalisch-assimilatorisch, tegenover de Joodsch-nationalistische strooming (vergelijk de volgende onderdeelen in dit artikel: Joodsche vraagstuk (I, D, sub: Pogingen tot oplossing) en: Joodsche pers (VIII, sub B); geholpen werd zijn streven door zijn dochters Rachel Levin en Henr. Herz. Op godsdienstig gebied kwam de reformatiestreving (met haar radicale of gematigde varianten); daar tegenover staat de streng conservatieve groep. De Joodsche emancipatie heeft geleid tot krachtige activiteit op verschillend gebied: politiek (Disraëli, Gambetta, Crémieux, W. Rathenau); sociaal (K. Marx, F. Lasalle, L. Blanc, Saint-Simon, Babeuf); sociaal-politiek (in de verschillende partijgroepen, vooral ook der uiterst linkschen, (radicaal-socialisten, communisten, bolsjewisten); muziek (Bizet, Friedlander, Honegger, Mendelssohn-Bartholdy, Meyerbeer, D. Milhaud, Ravel, Rubinstein, Saint-Saëns e.a.); economisch (de Rotscliilds, Bleichröders, Oppenheims, Warschauers, Hirsch, Kuhn, enz.); litterair (Brandes, Brod, Buber, van Campen, Goudsmit, de Haan, Heijermans, Kafka, Londres, Querido, Tharaud, Tristan Bernard, Wassermann, Werfel, Zangwill, e.a.); Jiddisch (Perez, Sjolem Alèchem); Nieuw-Hebreeuwsch (J. Klausner, Bialik vooral); wijsgeerig (Einstein, Bergson). Hierbij komt nog de Joodsche invloed der dagbladpers (zie onder VII: Joodsche pers, in dit art.), bioscopen, theaters; de persbureaux Wolff, Vas-Diaz; het groot percentage geneesheeren, universiteitsprofessoren. Met deze opleving is ook het ➝ Zionisme tot een nieuwen bloei gekomen (zie aldaar) en is binnen het Jodendom zelf een sterke strooming ontstaan van nog bezielender renaissance. Vrij algemeen genoten de J. tot voor kort van een milde verstandhouding der volkeren en staten. Duitschland begon hierop door zijn rasbeschouwingen een minder edele uitzondering te maken, hetgeen thans weer de Jodenkwestie acuut heeft gemaakt (zie in dit artikel onder I D: Joodsche vraagstuk).

C) Bekeeringsactie.

Meerdere pausen, bisschoppen, priesters hebben in den loop der eeuwen onder de J. gemissioneerd. In den nieuweren tijd is er vooral ook in niet-Katholieke kringen een levendige activiteit, o.a. in Engeland door de „London Society for promoting Christianity among the Jews”; in Nederland door „De Ned. Vereeniging voor Israël” met het maandblad „De Hope Israëls”; verder „De Messiasbode”, en de Bibliotheca Judaica, en eigen zendings-dominees onder de J. Van Kath. zijde bestaat de mannelijke en vrouwelijke tak der „Congrégation de Notre Dame de Sion”, een religieuze instelling der gebroeders Ratisbonne; in Amerika de „Cath. Truth Guild” (D. Goldstein); in Engeland de „Cath. Guild of Israël”, met straatpredikatie, bibliotheek, leeszalen; in Oostenrijk het „Pauluswerk” met het maandblad „Die Erfüllung”; in Nederland heeft het „Werk voor de bekeering van Israël” te Breda met het maandblad „Het Licht” (een particuliere instelling) slechts kort bestaan. De Apologetische Ver. Petrus Canisius heeft, als onderafdeeling, haar „Commissie voor Israël” tot Joodsche en Katholieke voorlichting, door brochures (G.G.G.), artikelen, gratis inlichtingen- en brochurenverschaffing. Verder de „Aartsbroederschap tot bekeering van Israël” (zetel te Eysden, L.). De priestervereeniging „Amici Israël”, in 1926 te Rome gesticht, is in 1928 opgeheven.

Lit.: Herman, Gesch. d. Jüd. Volkes (1908); P. Goodman, The Synagogue and the Church (1908); M. Buber, Vom Geseh. d. Judentums (1921); M. Brod, Heidentum, Christentum, Judentum (1922); Ism. Elbogen, Der Jüdische Gottesdienst i. seiner gesch. Entw. (21924); J. Kreppel, Juden und Judentum (1925); L. Browne, The Story of the Jews from the Earliest Times to the Present Day (1926; Ned. vert.: Wondere Waarheid, 1926); S. Dubnow, Weltgesch. des Jüd. Volkes (1925-1928); H. Danby, The Jew and Christianity (Christelijke, 1927); J. Weill, Le Judaïsme (1931); Joach. Prinz, Jüd. Gesch. (1931); p. Constantinus, Christus en Israël (Kath., 1930); J. van Nes, Het Jodendom (Prot., 1933).

p. Constantinus.

D)Joodsche vraagstuk.

Ontstaan. Het Joodsche vraagstuk, begonnen met de verbreiding der Joden buiten Palestina, en vóórtdurend tot op dezen dag, is vnl. een gevolg van het ➝ anti-Semietisme. Dit is ontstaan uit den instinctmatigen afkeer eener meerderheid tegenover een, als anders-geaard beschouwde, minderheid (zoo de theorie van F. Bernstein en Arnold Zweig), zoekt zijn rechtvaardiging in al of niet bestaande Joodsche eigenschappen (geld- en heerschzucht, afgeslotenheid, godsdienstige dwalingen en excessen, destructieve neigingen, hyper-intellectualisme) en heeft zich in den loop der eeuwen op verschillende wijzen geuit [door moord (pogrom) en vervolging, door smaad, door verjaging uit het land van inwoning, door boycot, door uitsluiting uit het maatschappelijk verkeer en terugstooting in een werkelijk of cultureel ➝ ghetto]. Het is, steeds verscherpt in tijden van economische crisis, in de jaren na den Wereldoorlog voortdurend toegenomen, en heeft vooral in Duitschland, gesteund door de heerschende nationaal-socialistische partij en gebaseerd op de theorie van zuiverheid van ras en bloed, een hoogte bereikt, die het Joodsche vraagstuk daar te lande sterk naar voren heeft gebracht. Dit laatste is ook elders het geval, voor een deel door de anti-Semietische propaganda van het Duitsch nationaal-socialisme, voor een grooter deel door het groeiend nationalisme, dat dikwijls de Joden als vreemden beschouwt, en vooral, doordat bij de verandering in de economische en sociale structuur als gevolg van den Wereldoorlog, de Joden uit de posities, welke zij hadden ingenomen, worden verdrongen. Dit laatste (dikwijls geen gevolg van anti-Semietisme, maar van de omstandigheden) heeft het Joodsche vraagstuk vooral in Oost-Europa (behalve de Sowjetunie) zeer nijpend gemaakt.

Karakter. Het Joodsche vraagstuk draagt

1° een godsdienstig, of
2° een politiek of
3° een economisch of
4° een sociaal karakter;

soms toont het verschillende trekken daarvan tegelijk.

Het eerste is het geval o.a. bij de vervolgingen der Middeleeuwen en de verdrijving der Joden uit Spanje; het speelt nog een rol bij het (in Duitschland en elders weer opgerakelde) sprookje van den ➝ ritueelen moord; het tweede (met 1° verbonden) o.a. in het tsarenrijk, waar politieke woelingen dikwijls werden afgewend door opruiing tegen de Joden, en (met 3° en 4°) in Duitschland, waar ten gevolge van de wetten van Neurenberg (15 Sept. 1935) geen Jood staatsburger, beambte of soldaat kan zijn. In het laatste land (en vele andere, doch daar niet van officieele zijde) verwijt men den Joden, dat zij naar de wereldheerschappij streven; deze uit de lucht gegrepen beschuldiging steunt men op:

1° een boek, de „Wijzen van Sion”, in waarheid een falsificatie, gemaakt naar een satire op Napoleon III;
2° hun aanhankelijkheid aan het communisme (de leiders dezer beweging zijn echter slechts voor een klein deel Joden en hun invloed wordt steeds geringer);
3° hun zgn. overheersching van de zaken- en geldmarkt, waar echter hun beteekenis kleiner is dan men gewoonlijk denkt, en in het alg. van tijdelijken aard is.

Het economisch karakter van het Joodsche vraagstuk komt vooral naar voren in Polen, Oostenrijk en Roemenië. In Polen waren de Joden vooral handelaren en kleine handwerkers (in de meeste landen waren de Joden uitgesloten van grondbezit en industrie): in 1921 35% in handel, 32% in industrie, 9,8% in landbouw, tegenover niet-Joden resp. 1,5%, 7,7%, 80,7%; thans is door staatsmonopolies en door den staat begunstigde coöperaties (waarin geen Joden worden toegelaten) het grootste deel van handel en industrie in handen van niet-Joden gekomen; de oorspr. bron van verdienste is voor een groot deel der Joden weggenomen en zij zijn tot hopelooze armoede vervallen; de handel in vleesch, een der laatste bronnen van inkomsten, dreigt hun thans te worden ontnomen door het verbod van ritueel slachten (Sjechitah-verbod) anders dan voor eigen gebruik. In Roemenië heeft de sterke verarming der boeren (eveneens gevolg van den Wereldoorlog en ook van de plotselinge afschaffing van het groot-grondbezit) den Joodschen handel, hun voornaamste beroep, vernietigd en bovendien het in dat land steeds sterke anti-Semietisme der nationale partij voedsel gegeven; de regeering vermag niet er met voldoende kracht tegen op te treden. In Oostenrijk heeft de invloed der nat. soc. partij, de economische achteruitgang en het al te sterke overwicht der Joden in wetenschappelijke beroepen het anti-Semietisme bevorderd; hier echter weet de regeering excessen te voorkomen. In Rusland, waar vóór den Wereldoorlog het anti-Semietisme het felst woedde, en de Joden alleen in bepaalde streken mochten wonen, is als gevolg van de gedwongen verhuizingen tijdens en na den oorlog, welke een verspreiding der Joden over Rusland en Siberië ten gevolge hadden, en door het streven der regeerders naar gelijkheid van alle burgers, het Joodsche vraagstuk in den boven aangegeven zin niet acuut; ook heeft men Joden tot landbouwers gemaakt in bepaalde streken (in Oekraine, Krim en Birobidzjan) en tot arbeiders in de industrie (het getal Joden ca. 3 millioen); echter is daar hun godsdienst en eigen cultuur, eens op zeer groote hoogte staande, sterk verzwakt. In de overige landen draagt het Joodsche vraagstuk vooral een sociaal karakter; de Joden zijn er vaak buiten het maatschappelijk verkeer gesloten, met uitzondering eener betrekkelijk kleine groep; dit vooral in de Ver. Staten van N. Amerika, waar echter anderzijds hooge posten door Joden worden bekleed, in vele staten van Z. Amerika en in N. Afrika; in geringere mate doet zich dit verschijnsel in bijna alle landen voor; in Nederland, Engeland, Frankrijk, Zwitserland en Italië wel het minst.

Pogingen tot oplossing. Het leven der Joden wordt door het Joodsche vraagstuk voor een groot deel beheerscht. Zij trachten het op te lossen 1° door assimilatie, 2° door nationale bewegingen, 3° door emigratie. Het Zionisme, na den Wereldoorlog steeds sterker geworden en een steeds grootere nieuwe Joodsche gemeenschap in Palestina opbouwend, berust op 2° en 3°. De zucht tot assimilatie (aanpassing aan de omgeving) trad vooral op den voorgrond in de 19e eeuw, nadat Napoleon I den Joden in W. Europa gelijkheid met andere burgers had toegekend; men trachtte de specifiek-Joodsche eigenschappen te ontkennen en af te leggen, o.m. door gemengde huwelijken (in sommige landen 30%), doop en afschaffing van godsd. gebruiken. Deze assimilatie gelukte voor een deel en vnl. voor de aanzienlijken in landen met een gering percentage Joden (vnl. West-Europa); het meerendeel der Joden bleef echter de gemeenschappelijke afstamming getrouw en onderling samenhangend. De Joodsch-nationale bewegingen zijn het sterkst in Oost- en midden-Europa, maar hebben ook elders vele aanhangers; deze, het anti-Semietisme als bestaand en onafwendbaar aanvaardend, beoogen een eigen-Joodsche in de algemeene cultuur, binnen een op zich zelf aangewezen Joodsche gemeenschap. Voor de landen der ballingschap streven zij dit na als een minderheidsgroep (waar dit mogelijk is krachtens Volkenbondsrecht) en als hoogste ideaal geldt hun een eigen „nationaal tehuis” in Palestina (zie ➝ Zionisme). Dit nationale streven heeft een rijke literatuur, vooral in het Jiddisch en nieuw-Hebreeuwsch, voortgebracht (zie Jodentaal, in dit artikel, sub II A, b, 2°). Emigratie als oplossing van het Joodsche vraagstuk is in alle tijden gebruikelijk geweest, uit de landen van druk en overbevolking naar die van vrijheid en mogelijkheid van economische expansie; het voornaamste immigratieland is na de anti-Semietische excessen in Rusland van 1881 tot den Wereldoorlog de Ver. Staten van N. Amerika geweest [hierheen gingen van 1899-1928: 1 881 556 Joden, vnl. uit Rusland, Polen en Roemenië; de Ver. Staten telden in 1934 ca. 4 500 000 Joden (geheele aantal Joden in de wereld ca. 15 500 000)]; daarnaast Argentinië [1904-1928 ca. 150 000; hier ook enkele landbouwkolonies der I.C.A. (Jewish Colonization Association)]; sinds 1925 vooral Palestina (in 1931: 174 610 Joden); daarheen gaat de sterkste immigratie ten gevolge van de verscherping van het Joodsche vraagstuk in Duitschland (1933-einde 1935: 24 499 uit Duitschland, 129 699 in het geheel); hier zijn vele landbouwkolonies opgericht en heeft een sterke opbloei plaats der steden Jerusalem, Tel-Awiw, Haifa. In de volgende jaren is vooral emigratie uit Duitschland te verwachten; het nat. soc. regime stoot daar de Joden uit de gemeenschap, en meer en meer uit alle beroepen, zoodat vooral de jongeren tot emigratie gedwongen zijn. Houdt de economische crisis en het nationale streven in verschillende landen aan, dan is met een verscherping van het Joodsche vraagstuk te rekenen. Vgl. nog de artikelen ➝ Israël; Israëlieten; Juda.

Lit.: F. Bernstein, Antisemitismus als Gruppenerscheinung; Arn. Zweig, Caliban; A. Ruppin, Die Juden der Gegenwart; id., Soziologie der Juden; Michael Traub, Jüdische Wanderbewegungen vor und nach dem Weltkriege; Mark Wischnitzer, Die Juden in der Welt (1935).

Cohen. II. Jodentaal.

A) Geschiedenis,
a) Tijdens het zelfstandig bestaan van het Joodsche volk was de taal Hebreeuwsch en Arameesch. Men zie nader onder ➝ Hebreën (sub Hebr. taal en letterk.) en ➝ Arameesch.
b) In de diaspora.
1° Buiten Europa,
a) De Joden, die na de Babylonische gevangenschap niet vandaar naar hun land terugkeerden, namen de Arameesche taal aan en beschouwden deze zelfs mettertijd ook als Heilige taal. Tot heden wordt deze taal gesproken door de Joden te Mosoel en omgeving en in Koerdistan.
b) De Joden, die na de eerste verwoesting van Jerusalem (587 v. Chr.) naar Egypte waren gevlucht, gingen daar na eenigen tijd ook Arameesch spreken, doch behielden het Hebreeuwsch als cultustaal. Na de stichting van Alexandrië (332 v. Chr.) vestigden zich daar vele Joden, die de Grieksche taal overnamen, doch met afwijkend accent en woordenschat (vgl. in dit verband het opkomen van het eerste anti-Judaeïsme aldaar). Er ontstaat een Joden-Grieksch, o.a. de taal der Septuaginta uit de 3e eeuw v. Chr. Toenemende haat tegen de Joden liep uit op hun vernietiging in en om Alexandrië kort na den val van Jerusalem. Een ander Joden-Grieksch, waarvan nog resten leven, is later ontstaan in het Byzantijnsche rijk.
c) Reeds ten tijde van koningin Esther (ong. 500 v. Chr.) blijken vele Joden in het Perzische rijk te wonen, die daar wellicht de taal des lands in den omgang gebruikten. In de eerste eeuwen na Chr. wordt er hier bij de Joden door hun rabbi’s ook op aangedrongen slechts Hebreeuwsch en Perzisch te spreken. Als later het Nieuw-Perzisch rijk minder gastvrij voor de Joden is, nemen deze een Joden-Perzisch mee naar hun vluchtoorden, vooral Boekhara en de Kaukasuslanden, wellicht in dezen tijd ook West-China. In beide eerste streken wordt deze mengtaal nog gebruikt, doch met een verschillend Perzisch dialect als grondslag. Ook de Chineesche Joden verraden hun Perzische afkomst nog in de taal. De Joden van Ispahan en Teheran spreken een mengtaal, vnl. uit Nieuw-Perzisch bestaande.
d) Na het zegevierend optreden van den Islam in het Oosten, zijn vele Joden het Arabisch als omgangs- en schrijftaal gaan gebruiken. Echter tot op heden hebben zij karakteristieke afwijkingen, die van een Joden-Arabisch doen spreken.

Ook in Afrika zijn er vsch. mengtalen ontstaan, die meestal ook Hebr. elementen bevatten en door de Joden in Marokko, Algiers, Soedan enz. gesproken worden. De taal der Falasja’s in Abessinië, die ook de Mozaïsche wet aanhangen, doch niet van Joodsch ras zijn, is geheel vrij van Hebr. elementen, doch vormt niettemin een eigen dialect in dit land.

2° In Europa.

Hier gaan de Joden in twee takken uiteen, de zgn. ➝ Sefardim of Spaansche Joden en de ➝ Asjkenazim of Duitsche Joden.

Ten tijde van het Romeinsche wereldrijk namen de meeste Joden rond de Middellandsche Zee het Latijn als omgangstaal aan. Zoo ook in Spanje, waar de reeds vroeg aanwezige Joden toen juist zeer in aantal toenamen. Samen met de autochthone bevolking hadden zij hier ook deel aan de omvorming van het Latijn tot eigen Romaansche dialecten. Ofschoon gedurende den bloeitijd van het Spaansche Jodendom, onder het Moorsch-Arabisch bewind (711 tot ca. 1150), de Joden dan vooral Arabisch voor wetenschappelijke en litteraire doeleinden gebruiken, blijft hun omgangstaal Spaansch, zij het met specifiek Joodsche kenmerken. Nog nadere aansluiting bij het Spaansch volgt, als het Mohaden-bewind der Moslims hun minder genegen is en zij toevlucht en aanzien vinden bij de Christenen. Doch ook hierin komt verandering en na eenige vervolgingen worden zij in 1492 verbannen. Ong. 300 000 Joden verlaten Spanje, nog vermeerderd door de sinds 1495 uit Portugal gebannenen. De meeste vinden een onderkomen in het Turksche rijk, dat toen de heele Balkan en ook Hongarije omvatte. Ook gaan er veel naar N. Afrika, terwijl later kleinere groepen naar de Noordzeelanden en Amerika trekken. Hun eenmaal aangenomen omgangstaal echter,het Joden-Spaansch of Spanjoolsch, blijven allen getrouw en te Konstantinopel, Saloniki, Smyrna en Adrianopel leeft deze taal nog. Te Amsterdam en in de Nederduitsche handelssteden is ze pas in de 19e eeuw uitgestorven, doch resten zijn er nog over. In Suriname heeft ze nog een mengdialect, het ➝ Djoe-Tongo, helpen vormen.

Behalve het Joden-Spaansch zijn uit de M.E. ook nog een Juden-Provençaalsch, een Joden-Italiaansch en een Noord-Fransch Jodendialect bekend, van elk waarvan ook eenig litterair werk bewaard is. Een mengsel van vsch. Romaansche talen en Hebraïsmen, een soort Joden-Romaansch dus, leeft nog onder den naam Ladino bij de Joden rond de Middell. Zee.

Van veel meer beteekenis is het Joden-Duitsch of Jiddisch (= Jüdisch), dat nog door een kleine 10 millioen Joden, al dan niet volkomen, gesproken wordt. Voor ongeveer de helft wonen deze thans in Polen en Rusland, terwijl zij overigens vooral verspreid zijn over Midden-Europa, van Silezië tot Kroatië en de Boekowina, verder vnl. in Duitschland, Nederland, Engeland, Noord- en Zuid-Amerika en Zuid-Afrika.

Reeds met de Rom. mee kwamen de eerste Joden naar Gallië en wellicht naar den Rijn. Eeuwen lang bleef deze trek naar den Rijn nog aanhouden, tot het midden der 9e e. (verdrag van Verdun) vooral vanuit Frankrijk. Wellicht ontstond naast het Rijn-Jodendom nog een tweede Joodsch centrum in Duitschland en wel in Beieren. Ofschoon de Joden hier overal poogden de taal hunner nieuwe woonplaatsen aan te nemen, behielden zij toch weer bijz. kenmerken, o.a. herinneringen aan vroeger gesproken talen, vooral Fransch en Italiaansch, voor een klein deel ook Slavisch. De bijz. taalontwikkeling der Joden werd dan echter gedurende de heele M.E. sterk bevorderd door de begin 14e eeuw ontstane afzondering in ghetto’s. Hier krijgt hun afwijkende taal voor de Joden een groote beteekenis, begint men haar als een gewijde taal te beschouwen, waardoor ze een sterk conservatief karakter krijgt. In de vervolging groeide met den eenheidsband der Joden ook de eigen aard hunner taal. En als in den tijd na 1348, het jaar van den „Zwarten Dood”, de vervolging in Midden- en Zuid-Duitschland een hoogtepunt bereikt en zeer veel Joden een toevlucht vinden in Polen, nemen ze daar niet meer de landstaal aan, doch bewaren hun in tegenspoed geheiligd Joden-Duitsch of Jiddisch. Zoodoende vinden ook talrijke latere Joodsche ballingen, o.a. de begin 16e eeuw uit Brandenburg verdrevenen, daar weer de beste toevlucht. Op den duur zijn in deze omgeving wel eenige Slavische, vooral Poolsche, elementen in het Jiddisch opgenomen, doch het is daardoor toch niet wezenlijk veranderd. De afwijking van het nieuwere Duitsch werd door dit voortbestaan buiten het Duitsche taalgebied echter steeds grooter.

Van Polen en aangrenzende Russische gewesten uit zijn de Joden nu sinds midden 17e eeuw (1648 eerste vervolging in Polen door Kozakken-opstand) weer geëmigreerd naar de vsch. reeds genoemde gebieden, waar zij tevens hun taal gebracht hebben.

Uitsluiting of achterstelling der Joden in het openbaar leven was tot in de tweede helft der 18e eeuw vrij algemeen. Dan brengt de „Verlichting” daarin verandering, doch doet tegelijk bij de Joden het verlangen opkomen niet meer aan een bij de Christenen geminacht zgn. „jargon” kenbaar te zijn (propaganda van Mendelssohn). Waar bovendien na dien tijd in W. Europa het ongeloof onder de Joden sterk toenam, wat ook veel afbreuk deed aan hun belangstelling voor een eigen taal, is de betrekkelijke achteruitgang van het Jiddisch begrijpelijk. Het sterkst geldt dit voor de Duitsch sprekende landen, waar het meer als dialect, niet zoozeer als vreemde taal gevoeld wordt. Zoodoende zijn thans, zeker in W. Duitschland en Nederland, grootendeels nog slechts, zij het vrij talrijke, resten van het eigenlijke Jiddisch over. In andere streken echter leeft deze taal nog volop. Zelfs beleeft de Jiddische pers sinds den Wereldoorlog een gestadigen groei. Volgens de Encyclopaedia Judaica (IX) waren er in 1912 100 Jiddische periodieken, waarvan 20 dagbladen, terwijl er de laatste jaren (ca. 1930) ca. 400 verschijnen, waarvan 50 dagbladen (het dagblad „Haint” van Warschau had in 1915 een oplage van 150 000). In 1928 kwamen in Polen 622 Jiddische boeken uit, in Rusland 224, in de Ver. Staten 102, in 11 andere landen 73.

Ten slotte moet nog een Jodentaal in Europa genoemd worden, nl. het Tataarsch dialect der Karaïetische of zuiver Oud-Testamentische Joden in de Krim en de dicht daarbij staande taal der Rrimtsjaken of Sefardische Joden aldaar.

3° In Nederland.

De heele M.E. door wonen er in de Nederlanden verspreid reeds kleine groepen Joden. Hiermee vereenigen zich de Rijnlandsche Joden, dit vooral in de jaren rond 1600 naar deze gewesten vluchten. Krachtig wordt deze groep, als zij na 1648 met talrijke Joden uit Polen en Litauen, de eigenlijke Asjkenazim, versterkt wordt. Hiervan gescheiden leven de meestal zeer rijke Portugeesche en Spaansche Joden, die in 1578 en volgende jaren vooral in Amsterdam komen wonen. Aanvankelijk worden er tusschen deze groepen zelfs geen huwelijken gesloten, doch de verarming van vele Portug. Joden in de 18e eeuw (windhandel) brengt hierin verandering en gedurende de 19e eeuw gaan steeds meer Portug. Israëlieten op in de veel talrijker Asjkenazim of Ned. Israëlieten. Op 31 Dec. 1930 telde Ned. nog 5194 Portug. en 106 723 Ned. Israëlieten. Hun taalgeschiedenis hangt hiermee samen: na 1800 is het Joden-Spaansch hier uitgestorven, met achterlating van enkele relicten; het Joden-Duitsch leeft echter nog, al is het bij velen, wier familie hier al geslachten lang geleefd heeft, dan ook zoo sterk vernederlandscht, dat het veel meer een verduitscht Nederlandsch lijkt, doorspekt met Jiddisch-Hebreeuwsche woorden. Het herhaaldelijk bijkomen van nieuwe, enkel Jiddisch sprekende Joden vormt echter een tegenwicht in dit aanpassingsproces.

B) Kenmerken der Jodentaal en oorzaken van het ontstaan ervan.

De meeste Jodentalen, in het bijz. het Jiddisch (door ong. ⅔ aller Joden gesproken) en het Spanjoolsch, zijn vnl. als volgt gekenmerkt.

1° De woordenschat bezit veel vreemd taalgoed, vooral Hebreeuwsch (in het Jiddisch ong. 20%). Verder in Europa ontleeningen aan Grieksch en Latijn; terwijl het Spanjoolsch, steunend op een archaïstisch Castiliaansch dialect, allerlei Romaansch leengoed heeft en het Jiddisch, dat vnl. steunt op een oud-Beiersch dialect, nog veel ontleend heeft aan andere Germ. dialecten en aan eenige Slavische talen.
2° De zinsbouw is zeer eenvoudig, meestal nevenschikkend.
3° De klanken vertoonen veel ontrondingen (dus u > i, ü > ie, eu > ei, enz.) en vernauwingen. In het Jiddisch vaak persevereerende assimilaties (achtbar > achpern, enz.).
4° Er hebben creoliseeringsverschijnselen plaats als het wegvallen van buigingsuitgangen, het afslijten van werkwoordsvervoeging.
5° In het Jiddisch ziet men hybridische woordvormingen, vooral Hebr. woorden met Duitschen uitgang en omgekeerd.

Al deze verschijnselen zijn verklaarbaar, als men de Jodentalen ziet als geloofstalen: de algemeene oorzaak van hun ontstaan kan dan ook wel in de Jodenreligie gezocht worden. Echter voor de scherpe afteekening en groote afwijkingen van de meeste dezer talen zullen ook andere oorzaken meegewerkt hebben, zooals hun langdurige sociale isolatie (ghetto-leven, gemis van burgerrechten enz.). Voor den grooten invloed van het Hebreeuwsch, zoowel op woordenschat als zinsbouw en woordvorming, is te bedenken, dat zeer veel Joden hun Hebr. cultustaal nog leeren en gebruiken, vaak hierin ook nog de eig. nationale taal voelen. De meeste klankafwijkingen der Jodentalen kunnen dan ook verklaard worden uit de articulatiebasis, noodig voor het Hebreeuwsch. Mogelijk is deze den Joden ook erfelijk bijgebleven. Het groote aantal leenwoorden uit allerlei talen zal wel vnl. gevolg zijn van de Ahasverus-rol, die het Joodsche volk in de geschiedenis speelt, waardoor hun taal in vele andere gedrenkt is. Hiernaast zullen contact met buitenlandsche geloofsgenooten en wellicht ook handelsbetrekkingen (opvallend veel Joden spreken meerdere talen) van invloed geweest zijn. Het archaïstisch karakter van Joden-Duitsch en -Spaansch kan ook toegeschreven worden aan hun vroege verdrijving uit Duitschland en Spanje, zoodat ze daar de latere ontwikkeling der taal niet meer meemaakten en in dit opzicht dus nog grootendeels op middeleeuwsch standpunt staan. Het voorkomen van creoliseeringsverschijnselen is ook zeer begrijpelijk, als men iedere Jodentaal ziet als mengtaal.

In veel landen heeft de laatste eeuw het staatsonderwijs veel afbreuk aan de Jodentalen gedaan, zoo o.a. in Nederland.

Invloed der Jodentalen op andere talen is meestal naar verhouding niet gering. In Ned. en aangrenzende landen gaat deze vnl. via eenige groeptalen; zoo ontleenen vooral de dieven-, ronselaars-, tooneel- en journalistentaal merkelijk aan de Jodentaal.

Lit.: H. Loewe, Die Sprachen der Juden (Keulen 1911); Jac. v. Ginneken, Handboek der Ned. Taal (II 1914); Voorzanger en Polak, Het Joodsch in Ned. (1915, vnl. woordenlijsten); Moormann, De Geheimtalen (diss., 1932). W. Janssen. III. Joodsche letterkunde. ➝ Hebreeën (sub Hebr. taal en letterkunde).

IV. Joodsche liturgie. De Joodsche liturgie omvat de liturgie van tempel, synagoge en huisgezin.

In den tempel was het offer de voornaamste akt. Aantal, ritueel en tijd ervan zijn nauwkeurig beschreven in Leviticus. Van de liturg. formules, die ze begeleidden, waren de psalmen de voornaamste, vnl. de Hallel-psalmen. Tot de oudste stukken behooren: geloofsbelijdenis (Sjemah), 18 lofzeggingen (Sjemone-Esre), boetegebeden (Tachanoenim), priesterzegen. Men kende toen reeds de gebedsriemen (tefillien), gebedsmantels (tallith) met schouwdraden (zizith); bij de formules stond of knielde men, soms wierp men zich ter aarde. In den tempel vindt men voorts het eerste begin der Thora(Parasjah-) en Profeten(Haftarah-) lezingen.

De synagoge (vóór alles leerschool, daarnaast gebedsoord) bouwde haar liturgie analoog aan de tempelofferliturgie op. Feitelijk is er driemaal per dag dienst (= het drievoudig offer in den tempel), mits er tien mannelijke leden (minjam) aanwezig zijn; anders enkel diensten op Sabbat-, feest- of vastendagen, ook op Maandag en Donderdag (oude marktdagen). De Thora wordt in 54 wekelijksche pericopen verdeeld, jaarlijks te lezen; de Profetenlezing is electisch, sluit zich bij de Thora-lezingen aan. Feest- en vastendagen hebben eigen passende pericopen. De formules zijn die van den tempel, en meerdere Bijbelcitaten; verder ook vrije composities, meestal poëzie (Pioetim); de talrijke laatste waren mede oorzaak van het ontstaan van verschillende ritussen, bijv. Palestijnsche, Babylonische, Spaansche, Hoogduitsche enz.

Van de huis-liturgie is in zekeren zin de vrouw de priesteres: zij steekt voor Sabbat- en feestdagen de lichten aan. Men bidt er de tafelgebeden en de zegeningen (Berakaus).

De liturgische hoogfeesten zijn: Bevrijdingsfeest (Pesach, met de sedertafel); Pinksteren (Sjwoengaus) = Wetgevings- en oogstfeest; Loofhuttenfeest (Soekkaus); Nieuwjaar, met bazuin (sjofar) blazen; Tempelwijding (Chanoekah), met luchter (menoerah); Poerim- of Lotenfeest, met lezing der Estlier-rol; Nieuwemaan. De voornaamste vastendag is Groote Verzoendag (Jom Kippoer); in het ceremonieel hiervan is de liturgie van den hoogepriester uit den tempel textueel verwerkt. Behalve nog enkele bijbelsche bestaan er ook eenige niet-bijbelsche vastendagen, verband houdend met rampen over Jerusalem gekomen, en andere.

In de Christelijke liturgie laat de Joodsche sporen achter: de opbouw der Voormis is analoog aan synagoge-dienst; de inhoud van Paasch- en Pinksterfeest werd gewijzigd en verrijkt; Loofhutten en Groote Verzoendag spelen een rol in herfst-quatertemper; geloofsbelijdenis en lofzeggingen zijn waarschijnlijk uitgangspunt van breviergebed (vgl. Baumstark, Vom geschichtl. Werden der Liturgie).

Lit.: Tekst: Vredenburg. De Pentateuch en de 5 Rollen, Haphtaroth en Sabbathgebeden (1891); Polak en v. Ameringen, Gebeden der Ned. Israëlieten (1891). Verklaring: Elbogen, Der Jüdische Gottesd. (Frankfort a. d. M. 1924); Schürer, Gesch. d. jüd. Volkes i. Zeitalter J. Chr. (II Leipzig 31898); de Vries, Joodsche Riten en Symbolen (1928); Oesterley, The Jewish background of the Christian liturgy (Oxford-Londen 1925). Verwilst.

V. Joodsche tempelmuziek.

Oorspronkelijk werden de liturgische zangen uitgevoerd door mannen van den stam Levi; later ook door anderen. Aan sommige zangen nam ook het volk deel door korte keerverzen of antwoorden (➝ Responsoriaalzang); zie bijv. Ps. 135; de ➝ antiphonaal- of tweekorige zang werd niet regelmatig gepractiseerd. Een voornaam deel vormden de Bijbellezingen, die op een bepaalde recitatief-melodie, vaak rijk-versierd, werden voorgedragen. Geen enkele melodie is opgeteekend, alles werd mondeling overgeleverd; in hoeverre deze traditie, die bij sommige geheel geïsoleerd levende stammen (bijv. Jemen-gebied) tot heden toe is voortgezet, kan bogen op authenticiteit, is min of meer problematisch: wel toonen sommige nog-levende melodieën een verrassende overeenkomst met het Gregoriaansch.

Van de Oud-Joodsche tempelmuziek werd met zorg verwijderd gehouden het opwindende en weekelijke karakter der heidensche cultus-muziek: dus geen zangeressen, geen overwicht van den dans, geen overheerschend gebruik van instrumenten. Als slaginstrumenten kende men de tof (kleine trom) en de mezillajim (soort bekken) om het rhythme te markeeren of pauzen aan te geven; voor signaaldoeleinden gebruikte men de sjofar (ramshoorn) en chatzotzerah (trompet); eigenlijke begeleidings-instrumenten waren de oeggar (een kleine fluit, later abboeb genoemd), de halil (groote fluit) en de dubbel-fluit of alamoth; verder de nèbèl (groote harp) en kinnor (kleine lier).

Lit.: A. Z. Idelsohn, Jewish Music in its hist. development [New York z.j. (1929); standaardwerk). [i]Bruning.[/i] VI. Joodsche tijdrekening ➝ Tijdrekening.

VII. Joodsch jeugdwerk. Drie groepeeringen zijn hierin te onderscheiden. De Zionistische jeugdvereenigingen, die het sterkst ontwikkeld zijn; de neutrale Joodsche jeugdverenigingen, die zich meer op een algemeen Israëlietisch standpunt plaatsen, en de jeugdgroep van de streng orthodoxe Israëlieten. Daarnaast heeft de Portugeesch Israëlietische gemeente nog haar eigen jeugdwerk. Deze groepen vormen samen de Joodsche Jeugdfederatie, die ten doel heeft de Joodsche jeugd in Ned. te behouden voor het Joodsche volk in zijn strijd om een Joodsch Palestina. Jaarlijks worden kampen georganiseerd en een landdag gehouden. Orgaan is „De Hoop van Israël”. De federatie is aangesloten bij de Arbeitsgemeinschaft Zionistischer Jugendverbande en bij l’Union universelle de la jeunesse juive. B. de Groot. VIII. Joodsche pers.

A) Algemeen.

De Joodsche pers vertegenwoordigt als geheel geen gesloten wereldbeschouwing. Zij verschijnt in bijna alle landen der wereld en is gedrukt in ruim 35 talen. Een belangrijk deel van haar inhoud wordt gevormd door de bijzondere waagstukken van het land, waar zij verschijnt. Ofschoon deze inhoud, afgezien van een aantal vaktijdschriften, dus niet geheel is samengesteld uit specifiek Joodsche objecten, beziet zij nochtans al deze onderwerpen vanuit een Joodsch gezichtspunt. Doch ook hier is plaats voor meerdere richtingen.

B) De Hebreeuwsche periodieke pers.

De ontwikkeling der Hebr. periodieke pers loopt aanvankelijk parallel met de Haskala-beweging, die in de 18e eeuw op het Joodsche leven van Midden- en Oost-Europa haar stempel drukte en streefde naar een synthese tusschen het Joodsch karakter en de niet-Joodsche omgeving. In Duitschland verscheen in 1783 het Hebr. tijdschrift Ha-Meassef (De Verzamelaar), dat werd geredigeerd door leerlingen van Moses Mendelssohn. Het doel van dit tijdschrift was apologetisch, daar het wenschte, door zijn inhoud de ontwikkeling der J. dusdanig aan die hunner omgeving aan te passen, dat zij de gunst van den staat en hun niet-Joodsche omgeving zouden verdienen, die ten slotte tot wettelijke gelijkstelling zou moeten leiden. In Oostenrijk vond het streven der Haskala zijn journalistieke uitdrukking in de publicaties Bikkoeré Haittim (Tijd-eerstelingen; 1820-’31), Kerem Chemed (Liefelijke Wijnberg; 1833-’56), Kochbé Jizchak (Sterren van Izak; 1845-’73), die de lijn van Ha-Meassef voortzetten. Een bijzondere plaats wordt ingenomen door Ha-Chaloez (De Pionier; 1852-’89), die een hervorming der Joodsche godsdienstwetten overeenkomstig den tijdgeest voorstond en het karakter van een strijdorgaan droeg. In Rusland verschijnt in 1856 het eerste Hebr. weekblad Ha-Maggid (De Prediker); reeds in 1860 verdedigde dit blad de verzameling van Joodsche krachten in Palestina. Ook Ha-Meliz (De Advocaat; 1860-1904) stelde zich in dienst van deze beweging. Het in 1861 te Warschau opgerichte tijdschrift Ha-Zefira (Het Morgenrood) kwam in 1874 onder leiding van Nahum Sokolow, den schepper der moderne Joodsche journalistiek; vanaf dit tijdstip kreeg de inhoud een sterk politieken inslag. Grooten invloed had ook Ha-Sjiloach (De Bode; 1896-1926), die na 1918 te Jerusalem verscheen en de ideeën van het cultuur-Zionisme vertegenwoordigde. In het laatste kwart van de 19e eeuw verschijnt in Amerika onder de vele immigranten uit Oost-Europa de Hebr. pers, dan hoofdzakelijk van beteekenis als wegbereidster van de opkomende beweging voor het Hebreeuwsch. Het eerste modern Hebr. tijdschrift is Sjibbalim (1909), dat in 1912 wordt gevolgd door Ha-toren (De Mast), die het literaire centrum van de Hebreeuwsch beoefenende kringen der Ver. Staten werd.

C) De niet-Hebreeuwsche periodieke pers.

In 1678 verscheen te Amsterdam de in het Spaansch-Joodsch gedrukte Gazeta de Amsterdam, waarin berichten omtrent den status der J. in een aantal landen waren opgenomen. Een sterke ontwikkelingstendenz ontstaat ook hier eerst tegen het einde der 18e eeuw, wanneer de J. hun intrede doen in de Europ. samenleving. De Duitsche J. spelen in dit proces een belangrijke rol. Het begin van de moderne Joodsche pers wordt gevormd door de in 1837 door Ludwig Philippson opgerichte Allgemeine Zeitung des Judenthums, die in alle belangrijke staten correspondenten had. Een groot deel der Joodsche tijdschriften verschijnt in het Jiddisch (Joodsch-Duitsch) en Spanjoolsch; andere in de landstaal, zooals The Jewish Chronicle te Londen, The American Israelite te Cincinnati, Der Israelit te Mainz (thans verboden), American Hebrew te New York, Revue des Etudes Juives te Parijs, Jüdische Rundschau te Berlijn.

D) De Hebreeuwsche pers in Palestina.

Reeds in 1863 begonnen eenige geleerden met de uitgave van Ha-Lebanon, die zich hoofdzakelijk met den berichtendienst bezig hield. Een nieuw tijdvak wordt ingeluid, wanneer Elieser ben Jehoeda in de door hem geleide tijdschriften het gebruik van het Hebr. als omgangstaal stimuleert. Door den Wereldoorlog werd het verschijnen der Hebr. pers geheel stopgezet, doch in 1918 verscheen de officieele dagelijksche courant in het Engelsch, Hebr. en Arabisch, en sindsdien is het aantal periodieke Hebr. publicaties belangrijk gestegen. Begin 1932 telde men in Palestina 330 Hebr. periodieken,op gebied van politiek, arbeidersbeweging, jeugd en sport, wetenschap, philologie en theologie.

Lit.: Festschr. zur Jüd. Sonderschau der Presse (1928); Josef Lin, Die hebr. Presse (1928); The Jew. Encyclopedia (s.v. Periodicals; Yearbook; Almanac); Hugo Herrmann, Palastinakunde (1935).

Coltof. IX. Joodsch gebak. Hiertoe behooren: barches (brood, waarover de zegen wordt uitgesproken). Challah, ook Jodenvlecht genoemd, herinnert aan het offer, vroeger aan de priesters verschuldigd, in onze taal vervormd tot: gallen, galletjes. Matses heet het ongezuurde Paaschbrood. Kaulisj, misschien genoemd naar den kogelvorm, is speciaal besnijdenisgebak, ook sjalet geheeten. Kisjlisj (koekje) is Poerimgebak, wegens omgekrulde randen ook Hamansooren genoemd. In Duitsche en Poolsche streken: Fluden, Humentaschen, Malchesbrejtel, Roisenbilke, Bilkekichen. Bij Joodsche herfstfeesten in Duitsche streken: Vogelgebakken, met bijgedachte dat ieder zich dan ten hemel moet wenden. Lit.: J. H. Nannings, Brood- en Gebakvormen en hunne Beteekenis in de Folklore (38, 39 met ill.).

Knippenberg.