Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 15-08-2019

Jachtrecht

betekenis & definitie

In Nederland is het j. thans geregeld in de jachtwet van 2 Juli 1923, Stbl. 331. Gerechtigd tot het genot van de jacht is de eigenaar van den grond of ieder ander, die krachtens zakelijk recht (erfpacht, vruchtgebruik) bezit heeft van den grond, of voor zoover betreft gronden, die bij overeenkomst in pacht of ander persoonlijk gebruik zijn gegeven, de pachter of iedere andere gebruiker; ten ware het genot van de jacht bij de overeenkomst, waarbij het zakelijk of persoonlijk recht werd gevestigd, door den eigenaar is voorbehouden (art. 3).

Een ieder, die jaagt, moet voorzien zijn van een jachtakte (art. 5); deze wordt bij verzoekschrift aangevraagd bij het hoofd van de plaatselijke politie (art. 6); hiervoor moet een bepaald bedrag worden vergoed (art. 15). In de art. 16-30 vindt men verschillende verbodsbepalingen (verboden middelen, plaatsen, jachttijd, enz.).

Buiten de jachtwet vallen de voor loopend wild behoorlijk afgesloten buitenplaatsen, bloemen boomkweekerijen en tuinen, behalve dat het ook op deze terreinen verboden blijft met een vuurwapen te jagen, zoo deze zijn gelegen in de bebouwde kommen der gemeenten en in onmiddellijk aan die kommen of aan woningen grenzende tuinen (art. 27 en 20 g). De grondgebruiker heeft bij uitsluiting het recht, op den door hem gebruikten grond schadelijk gedierte op te sporen, te bemachtigen of te dooden met alle geoorloofde middelen.

Bij gebruik van vuurwapenen is echter noodig een jachtakte of een vergunning van den minister van Landbouw en Visscherij en bij gebruik van vallen, beugels en klemmen een schriftelijke vergunning van het hoofd der plaatselijke politie (art. 54).Alle (d.w.z. de heerlijke en andere zakelijke) op onroerend goed gevestigde j. zijn opgeheven en kunnen niet meer worden gevestigd (art. 69 en 70). Aan hen, die bij het in werking treden dezer wet gerechtigd waren tot een j., wordt van Rijkswege een schadeloosstelling betaald (art. 71). In de art. 113-116 wordt geregeld de wijze, waarop deze schadeloosstelling wordt vastgesteld; maatstaf is de verkoopwaarde van het j., met dien verstande dat buiten rekening blijft de stijging der prijzen sinds 1 Aug. 1914 (art. 114). Zij wordt uitgekeerd in 30 annuïteiten, ieder groot 7,3 ten honderd van haar bedrag (art. 71). Deze schadeloosstelling wordt onder den naam van „jachtrente” (art. 74) door het Rijk verhaald op dengene, die hetzij krachtens recht van bezit, hetzij krachtens eenig ander zakelijk recht het genot heeft van het perceel, dat bij het in werking treden der jachtwet met een jachtrente was bezwaard. Deze jachtrente is verschuldigd over 30 achtereenvolgende jaren (art. 77), doch vóór of op 1 Juli van ieder jaar kan zij over de nog niet ingetreden jaren worden afgekocht voor haar waarde op genoemden dag (art. 83).

Geen schadeloosstelling wordt verleend en dus geen jachtrente geheven t.a.v. de gronden en erven, die buiten deze wet vallen (zie hierboven bij art. 27), en verder van gronden, gelegen binnen de bebouwde kommen der gemeenten, alsmede daarbuiten gelegen huisplaatsen met bijbehoorende erven (art. 72).

Een jachtcommissie, benoemd door den koning, is belast met het leiden of verrichten der werkzaamheden, ter uitvoering van hetgeen betreffende de opheffing der j. is bepaald (art. 84 en 85), en beslist o.a. na aangifte van dengene, die recht op schadevergoeding meent te hebben, over de geldigheid enz. van het j. en over de hoegrootheid van het te betalen bedrag. Hooger beroep van deze beslissing staat open bij het gerechtshof, binnen welks rechtsgebied de gronden, waarover het j. zich uitstrekt of het grootste gedeelte daarvan, gelegen zijn (art. 100, 116). Hij, die bij het in werking treden dezer wet grond in pacht heeft, waarop een j. rust, betaalt als verhooging van de pachtsom, gedurende den nog loopenden pachttijd aan den verpachter per jaar 19/26 van de jachtrente (art. 117). Bronsgeest. Belgisch recht. Het jachtrecht is in België geregeld door de wet van 28 Febr. 1882 en het K.B. van 1 Maart 1882. Het j. behoort aan den eigenaar van den grond die het tijdelijk, hetzij ten bezwarenden titel, hetzij kosteloos, aan derden kan afstaan. Een eeuwigdurende afstand zou ongeldig zijn daar het een door de Fransche Omwenteling afgeschafte heerlijk recht weder zou invoeren.

Zij, die willen jagen met wapens of met hazewinden, moeten aan den arrondissementscommissaris een verlof aanvragen, geldig voor een jaar. Het afleveren van dgl. verlofbrieven geeft aanleiding tot het treffen van fiscale rechten.

De eigenaar mag ten allen tijde en zonder verlof jagen op al de goederen welke zijne woning omringen en die derwijze afgesloten zijn, dat de doorgang van het wild naar of van naburige erven is uitgesloten. Het is eveneens toegelaten wilde konijnen te vernietigen ten alle tijde; indien vuurwapenen daartoe gebruikt worden, evenals voor het vernietigen van rood wild, is eene bijzondere toelating van de regeering vereischt. De wet regelt verder den tijd binnen dewelke het jachtrecht dient uitgeoefend, de middelen welke mogen gebruikt worden om het wild te vangen, het vervoer en den verkoop van wild, enz. Collin In Ned.-Indië. In inheemschen zin is j. een recht, toekomend aan de leden eener inlandsche rechtsgemeenschap, om op de gronden, toebehoorend aan die gemeenschap, vrijelijk de jacht te beoefenen. Dit recht kan ook aan buitenstaanders tegen betaling eener retributie verleend worden. → Grondrechten in N.I. (inheemsche). B. Damen Geschiedenis. In zijn oorsprong is het jachtrecht een uitvloeisel van den eigendom van den grond; iedere vrije kon dit recht op zijn eigendom en als mededeelgenoot ook op den gemeenschappelijken eigendom der mark uitoefenen. Verschil in rechten was slechts ruimtelijk in zooverre er verschil in uitgebreidheid van het grondbezit bestond. Onder de Frankische monarchie kwam hierin echter verandering door invoering van den zgn. koninklijken wildban, waarbij het j. in de zgn. banwouden uitsluitend aan den koning was voorbehouden. Naarmate de macht vandenkoning, vooral onder invloed van de Romeinsche denkbeelden van het koningschap, zich steeds meer in onbeperkten zin uitbreidde en aan den koning ten slotte den oppereigendom over alle bosschen der mark bracht, werd het j. steeds verder aan den boer onttrokken. Door schenking en beleening van bosschen aan geestelijke en wereldlijke grooten verkregen deze daarmede ook het koninklijk j. Wat eertijds uitsluitend als koninklijk recht gegolden had, kwam langzamerhand aan den landsheer, die nu de hooge j. uitoefende, terwijl aan den grondheer de lage j. bleven. Door het streven naar instandhouding van een uitgebreiden wildstand, door de niets ontziende wijze zonder toekenning van eenige schadevergoeding, waarop de heeren hun j. uitoefenden, door het opleggen van allerlei heerendiensten (hulp als drijver, inkwartiering van jagers, verplichting om wild te voeren enz.) werd het heerlijke j. een van de zwaarst drukkende lasten, welke op het grondbezit van den boer rustten. Overtreding van het j. werd als regel zeer zwaar gestraft. Groot was dan ook algemeen, maar vooral in Frankrijk, het verzet van den boer tegen dezen hinderpaal bij de vrije uitoefening van zijn bedrijf. In Frankrijk werden op 4 Aug. 1789 alle feudale rechten en daarmede ook de heerlijke j. opgeheven. Tn de meeste andere landen geschiedde zulks pas veel later, vooral na 1848. Voor zoover niet opgeheven werden zij aflosbaar verklaard, zoo o.a. in Nederland bij de wet van 13 Juni 1857, zooals deze in latere jaren werd gewijzigd. De jachtwet van 6 Maart 1852 had reeds verboden bij vervreemding het j. van den grond af te scheiden, wat de jachtwet van 11 Juni 1814 nog wel had toegestaan.

Van het recht tot aflossing werd echter weinig gebruik gemaakt vanwege de omslachtige en kostbare procedure, welke daarvoor vereischt werd. Eerst de wet van 2 Juli 1923 Stbl. 331 hief alle j. (heerlijke en andere) op en verbood het vestigen van dezulke. Veel ontevredenheid heerscht er echter tot nu toe nog over de wijze, waarop de schadeloosstelling en in verband daarmede de vestiging van de jachtrente op de perceelen, welke met j. bezwaard waren, geregeld wordt. Dewee