Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-07-2019

Gitaar

betekenis & definitie

Gitaar - (Ital. chitarra, Sp. guitarra, Fr. guitarre, Duitsch Gitarre), tokkelinstrument, met 6 (vroeger 4 of 5) metalen snaren bespannen, behoorende tot de familie van de luit. De klankkast, die den vorm heeft van een groote 8, is plat en de hals vrij lang.

Deze laatste is voorzien van metalen „banden”, die de snaarverdeeling bij den greep der linkerhand bepalen. Het corpus heeft één cirkelvormig klankgat.

De stemming der g. is E, A, d, g, b, e', de notatie echter een octaaf hooger en in vioolsleutel. De g. kwam met de Mooren in Spanje, waar zij het nationaal volksinstrument werd, evenals later in Italië, alwaar ze ook in de M.E. algemeen bekend geraakte.

Vanaf de 16e e. begon haar verspreiding over heel Europa. Voor de begeleiding van lied en dans is de g. in de Zuidelijke landen van Europa het geliefkoosde instrument; ook als bas van het mandoline-orkest, in welke functie het trouwens ook elders algemeen gebruikt wordt.

In de eerste jaren van de 19e e. kende het spel op de g. een ongemeenen opgang, als huisinstrument; vele componisten, o.a. ook C. M. von Weber, schreven liederen met g.-begeleiding.

Er ontstond ook een virtuozendom onder de g.-spelers. Paganini beheerschte het instrument meesterlijk.Na een periode van verval, waarin de g. tot ondergeschikt begeleidingsinstrument verlaagd was, schijnt er in de laatste jaren weer artistieke opleving in het beoefenen van het g.-spel te komen. Voor karakteristieke effecten in de opera (o.a. bij de serenade) is de g. meermalen aangewend in orkestpartituren. Als nationaal instrument der Spanjaarden is echter haar beteekenis het grootst.

de Klerk.