1° ➝ Dietsch.
2° West-Germaansche taal, gesproken in Duitschland, Oostenrijk en de Germaansch sprekende deelen van de deze omringende Slavische landen, Hongarije, N. Italië, Roemenië, Frankrijk, Zwitserland en België. In ruimer zin verstaat men er onder continentaal West-Germaansch en rekent er dan ook het Ned. bij. Het D. valt uiteen in Nederduitsch en Hoogduitsch, dat zich kenmerkt door een tweede of Hoogduitsche klankverschuiving en waaruit, vooral sterk beïnvloed door Luther, de Duitsche officieele taal gegroeid is. Het Hoogduitsch valt uiteen in Opperduitsch en Middelduitsch. Sinds de M. E. heeft het D. zich op Slavisch en Baltisch terrein sterk uitgebreid, maar in de 19e eeuw verloor het D. tegen de Slavische, Hongaarsche en Roemeensche talen. Alleen in Afrika vonden de Duitsche kolonisten nog geen gevestigde cultuurtaal. Het Duitsch gelijkt sterk op het Nederlandsch en is voor elken technicus en elk wetenschappelijk mensch onmisbaar.
Lit.: O. Behaghel, Die deutsche Sprache (51911); id., Gesch. der d. Spr. (41916); W. Wilmanns, D. Grammatik (I 31911, II 21899, III 1906-1909); H. Paul, Deutsche Grammatik (I-V 1916-1920); J. en W.
Grimm, D. Wörterbuch (Leipzig 1854-. .); F. Kluge, Etym. Wörterbuch d.d. Sprache (91921); A. Meillet, Les langues dans l'Europe nouvelle (1918). Weijnen.