Geest (wijsgeerig), - een bovenzinnelijke oorzaak van zinnelijke verschijnselen (vgl. Lat.: spiritus, < spirare = blazen, ademen).
Een g. is een enkelvoudige, redelijke zelfstandigheid, die bij haar specifieke werkzaamheid (kennen en willen) en bijgevolg ook, wat betreft haar bestaan (en eventueel ontstaan), innerlijk onafhankelijk is van de stof.Terwijl de menschelijke zielewerkzaamheid, uiterlijk, d.w.z. voorwaardelijk, afhankelijk is van het stoffelijk lichaam, in zooverre dit het kenmateriaal moet aanbrengen, waarop de ziel haar kenkracht kan aanwenden (➝ Ziel), is de goddelijke werkzaamheid en die der engelen ook uiterlijk onafhankelijk van de stof. In tegenstelling met de menschelijke ziel, die van nature gebonden is aan een lichaam, zijn God en de engelen dan ook „zuivere” geesten [Lat.: substantiae separatae = (van de stof) gescheiden zelfstandigheden].
De oudste natuurphilosofen kenden enkel de stof (materialistisch ➝ monisme). Anaxagoras heeft het begrip van een geest, als denkend en ordenend beginsel, in de Grieksche wijsbegeerte binnengevoerd (vgl. Aristoteles, 984b, 19), maar deze stond bij hem nog niet volkomen boven en buiten de stof. Eerst later komt het wezenlijk onderscheid tusschen geest en stof voldoende tot zijn recht (➝ Dualisme). In zijn ➝ stofvorm-theorie (Hylemorphisme) onderscheidt Aristoteles de ééne oerstof en de verschillende zelfstandigheidsvormen: de lagere vormen (van mineralen, planten en dieren) zijn nog „stoffelijk”, d.w.z. innerlijk gebonden aan de stof, maar de menschelijke ziel is de „onstoffelijke” vorm van een stoffelijk lichaam. Ook het overdreven spiritualisme, dat aan de stof slechts een schijnbestaan toekent, heeft telkens verdedigers gevonden (psychisch ➝ monisme).
v. d. Berg. Lit.: F. Klinke, Der Monismus (1911)
Theologisch. Het bestaan van een geest, van wien de wereld, als van haar eerste oorzaak, afhangt, wordt niet alleen door de rede, maar ook door het geloof (Denz. 1782) bevestigd. ➝ God. Het geloof leert ook het bestaan van geschapen geesten. ➝ Engel. Het geestelijk beginsel in den mensch is niet onderscheiden van de ziel. liet stellen van dit onderscheid vindt geen grond in Paulus: 1 Cor. 2.14. Ziel en geest zijn bij Paulus twee toestanden derzelfde ziel. In den mensch moet het lichaam onderworpen zijn aan den geest, de stoffelijke behoeften ondergeschikt aan de geestelijke.
Gal. 6.16-18: „Leeft naar den geest, dan zult ge niet de begeerten inwilligen van het vleesch. Want het vleesch begeert tegen den geest en de geest tegen het vleesch”.
Vooral door de hulp der genade is de mensch in staat naar den geest te leven. In alle strevingen, waardoor het voldoen van lichamelijke verlangens wordt gezocht met verwaarloozing der geestelijke behoeften, openbaart zich de materialistische tendens.
Kreling. Lit.: ➝ God; Engel; Ziel.