Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 25-07-2019

Fabliau

betekenis & definitie

Fabliau - (Picardisch voor fableau) heet in de middeleeuwsche Fransche letterkunde de kortere, meestal boertige vertelling; doch ook enkele vertellingen met zedenkundige strekking heeten f.; meestal in paarsgewijs rijmende verzen van acht lettergrepen, zelden langer dan ongeveer 400 verzen. Het doel ervan was vnl. te doen lachen: contes à rire.

De meeste spelen niet in de hoogere kringen, noch zelfs in de volksklassen: treedt al eens een vilain op, dan heeft hij gewoonlijk de lachers op zijn kant. Doch vooral ridders, lagere geestelijken en monniken, burgers, moeten het ontgelden.

Deze literatuur is sterk anti-feministisch: de vrouw is er met allerlei ondeugden behept; zij is de boelin, de koppelaarster, en hare listen zijn ontelbaar. Het oudst bewaarde dateert nog uit de 12e eeuw, Richeut (1159), al kan het genre veel ouder zijn; de meeste behooren tot de 13e en tot het begin der 14e eeuw.

Omtrent 150 zijn tot ons gekomen, waarvan een honderdtal ook letterkundige waarde hebben, om de geestigheid, den gullen humor, geen eigenlijke satire, den esprit gaulois, het realisme en de vertelkunst. Vele zijn anoniem; toch zijn een twintigtal namen van dichters van f. bekend, w.o. meestal gestudeerden, zelfs edellieden (Rutebeuf, Henri d’Adeli, Robert II van Gwijne, Philippe de Beaumanoir; Jean de Condé, de laatste, die van 1310 tot 1340 aan het hof van Henegouwen verbonden was).

Ook is het verkeerd deze dichtsoort te beschouwen als bestemd voor de straat of voor een ruw publiek (fabellae ignobilium), maar als de uiting van een tijdgeest, toen de grofste scherts kon samengaan bij hetzelfde gehoor met de grootste verfijning. Wat het ontstaan ervan betreft, al werd vroeger te veel aan Oostersche bronnen toegeschreven, toch wordt door J.

Bédier het specifiek Fransche karakter wel wat overdreven. Veel is internationaal goed, en als materiaal voor de kennis van den tijd weinig betrouwbaar, als zijnde conventie.Uitg.: Algemeene, door A. Montaiglon en Gaston Raynaud (6 dln. Parijs 1872—1890).

Lit.: J. Bédier, Les F. (Parijs, 1893, 1925).

V. Mierlo.