Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Eigendom

betekenis & definitie

A) Recht.

Eigendom is het volkomenste recht, dat men t.o.v. een zaak kan hebben: het is het recht om, met uitsluiting van ieder ander, van een zaak te genieten en daarover op de volstrektste wijze te beschikken, voor zoover de wet zulks toelaat en mits men anderen geen hinder toebrengt (vgl. art. 625 Ned. B.W.; art. 644 Belg. B.W.). Eigendom in eigenlijken zin heeft slechts betrekking op lichamelijke zaken : overdrachtelijk spreekt men ook wel van „e. van onlichamelijke zaken of rechten”; in dezen laatsten zin moet de term worden opgevat in uitdrukkingen als „intellectueele eigendom” (auteursrecht) of „industrieele eigendom” (octrooirecht).

Het eigendomsrecht wordt door de Grondwet gewaarborgd, doordat deze de voorwaarden stelt, waaronder slechts onteigening ten algemeenen nutte mag plaats vinden (vgl. art. 132 Ned. Gr. W.; art. 11. Belg. Gr. W.

Zie verder → Onteigening). In den loop der tijden heeft het eigendomsrecht, vooral t.o.v. onroerende goederen, veel van zijn volstrektheid verloren. Men denke bijv. aan de beperkingen, die in Nederland de Woningwet 1901 oplegt aan den eigenaar van terreinen, die in het uitbreidingsplan eener gemeente gelegen zijn. Al dergelijke beperkingen verhinderen echter niet, dat het private eigendomsrecht nog altijd den grondslag onzer maatschappelijke verhoudingen vormt.

Verkrijging van eigendom De belangrijkste wijzen van eigendomsverkrijging zijn

1° toeëigening door inbezitneming (occupatio). Aldus kunnen slechts verkregen worden zaken, die aan niemand toebehooren. Aangezien alle onroerende goederen, die geen anderen eigenaar hebben, den Staat toebehooren (art. 576 Ned. B.W.; art. 713 Belg. W.), kan hiervan slechts sprake zijn bij roerende goederen. De belangrijkste voorbeelden van roerende zaken, die niemand toebehooren , zijn wild en visschen in hun staat van natuurlijke vrijheid.
2° Natrekking (accessio). Hiervan is sprake, wanneer de eigenaar van een zaak eigendom verkrijgt van een andere zaak, doordat deze zich met de zijne zoodanig verbindt, dat zij als bijzaak daarin opgaat. Er zijn verschillende soorten van natrekking:
a) het ontstaan van platen en eilanden in onbevaarbare en onvlotbare rivieren. Daar deze rivieren voor de helft harer breedte aan ieder der oevereigenaren toebehooren, verkrijgt ieder dezer ook den eigendom der in zijn rivierhelft ontstane eilanden en platen. (N.B. Bevaarbare en vlotbare rivieren zijn, met de erin ontstane eilanden, eigendom van den Staat.)
b) Het zich vormen eener nieuwe bedding van een rivier. De eigenaar der rivier wordt eigenaar der nieuwe bedding. Degenen, die hierdoor eigendom verliezen, worden schadeloos gesteld met de verlaten bedding (art. 647 Ned. B.W.; art. 563 Belg. B.W.).
c) (Enkel voor Nederland) Overstuiving of overloop van zand: de eigenaar van een zeeduin wordt eigenaar van den grond, waarover dit duin heenstuift, tenzij binnen 5 jaar na de overstuiving een afpaling heeft plaats gehad,
d) Aanspoeling (alluvio), d.i. de aanslijking en aanwas, gelijk deze langzamerhand en natuurlijk plaats heeft bij gronden, die aan stroomend water of aan zee gelegen zijn. Deze aanspoelingen worden eigendom van de oevereigenaars.
e) Afscheuring en aanwerping (avulsio), waarvan sprake is, wanneer een stuk grond door een stroom wordt afgescheurd en elders wordt aangeworpen. De eigenaar van den grond, waar de aanwerping geschiedt, wordt eigenaar van den afgescheurden grond,
f) Hetgeen op iemands grond gebouwd, geplant of gezaaid wordt, wordt zijn eigendom. De wet regelt deze materie nader ten einde onbillijke gevolgen te voorkomen (art. 657—660 Ned. B.W.; art. 654—555 Belg. B.W.).
3° Zaaksvorming (specificatio). Hij, die met een stof, welke hem niet toebehoort, een nieuw voorwerp maakt, wordt eigenaar van dit laatste, behoudens zijn verplichting den eigenaar der door hem gebruikte stof schadeloos te stellen.
4° Levering, d.i. de ingevolge een overeenkomst plaats hebbende overdracht van het eigendomsrecht door den eenen eigenaar aan den anderen. Levering van roerende zaken geschiedt door overdracht van het bezit der zaak; levering van onroerende zaken is tegenover derden niet van kracht vóór de inschrijving der overdrachtsakte in de openbare registers. In België heeft de overdracht van het eigendomsrecht in algemeenen regel tusschen partijen plaats door hun enkele overeenkomst en vóór elke levering (art. 1138 Belg. B.W.).
5° verjaring, d.i. het middel om een zaak, die men onder bij de wet bepaalde voorwaarden bezit, door verloop van een zekeren tijd in eigendom te verkrijgen. De voorwaarden zijn, dat men de zaak te goeder trouw, openbaar, voortdurend en ongestoord, ondubbelzinnig als eigenaar bezit. In Ned. moet het bezit 20 jaar geduurd hebben, wanneer er een wettige titel van eigendomsverkrijging was (die echter wegens de onbevoegdheid tot beschikking van den vervreemder geen effect kon hebben); na verloop van dertig jaar behoeft de bezitter der zaak zelfs niet meer zijn titel te vertoonen om als eigenaar te gelden. In België is het eigendomsrecht verkregen na 10 jaar of na 20 jaar, naar gelang de vorige eigenaar zijn woonplaats al dan niet heeft binnen het gebied van het Hof van Beroep.

Eigendomsverkrijging door verjaring is speciaal bij onroerende goederen van belang. Bij roerende goederen geldt over het algemeen de bezitter onmiddellijk als eigenaar (art. 2014 Ned. B.W. en art. 2279 Belg. W.: „Met betrekking tot roerende goederen geldt bezit als volkomen titel”). Niettemin kan hij, wien een roerende zaak ontvreemd is of die haar verloren heeft, dezelve gedurende drie jaar opvorderen van hem, in wiens handen hij haar vindt. Ingeval de bezitter te goeder trouw de ontvreemde of verloren zaak echter op een markt of openbare veiling gekocht heeft, moet de eigenaar, die de zaak opvordert, hem den koopprijs terugbetalen.

6° Legaat en erfopvolging.

Eigendom gaat verloren:

1° Doordien een ander den eigendom der zaak verkrijgt;
2° Door hare opzettelijke verlating of prijsgeving;
3° Door ontsnapping van gevangen wild of visschen;
4° Door het tenietgaan der zaak;
5° Door diefstal of verlies, ten voordeele van den bezitter te goeder trouw, indien de zaak niet binnen 3 jaar is opgevorderd.

De eigenaar heeft het recht, zoolang de verjaring niet is ingetreden, zijn zaak van ieder, in wiens macht zij geraakt is, onverschillig of hij te goeder of te kwader trouw is, terug te vorderen of te revindiceeren; doch de bezitter te goeder trouw is slechts verplicht de zaak terug te geven in den staat, waarin zij zich bevindt, terwijl de bezitter te kwader trouw, bij onmogelijkheid van feitelijke teruggave der zaak, hare waarde moet vergoeden, tenzij hij bewijst, dat de zaak ook in handen van den eigenaar verloren zou zijn gegaan. Ook kan de eigenaar tegen ieder, die hem in zijn eigendom stoort, verbod van verdere stoornis en herstel in den vorigen toestand vorderen. Stoop / V. Dievoet B) Sociologisch en ethisch beteekent eigendom het beschikkingsrecht te zijnen nutte, dat den mensch over geheel de lagere schepping toekomt. Het is daarin begrond, dat in het heelal het onvolmaaktere tot het volmaaktere blijkt te zijn heen geordend; immers wij zien, dat elke hoogere wezenheid als partieele elementen in zich de lagere bevat: de samengestelde stoffen omsluiten de meer enkelvoudige; de plant bestaat uit velerlei, chemisch te onderscheiden, elementen; het dierlijk leven sluit het plantaardige in en het menschelijke deze beide samen.

Het gebruiksrecht, dat den mensch aldus van de lagere dingen toekomt, is daarom primair aan allen gegeven, d.w.z. de dingen zijn gemaakt om den mensch in het algemeen ten nutte te zijn; niets is als zoodanig voor een bepaald persoon geschapen. Maar juist opdat de dingen dusdanig beheerd worden, dat nu ook inderdaad zoovelen als mogelijk is ervan kunnen profiteeren, dat derhalve de noodzakelijke vermeerdering der goederen, hun nuttige bewerking en hun beheer met zekere orde en naar doelmatigheid geschieden, daarvoor blijkt het privaateigendom noodig te zijn, dat ook anderzijds door het wezen der menschelijke persoonlijkheid met zijn natuurlijke neiging naar zelfbestuur en zelfverzorging vereischt wordt.

Het privaateigendom bestaat dus eveneens in een beschikkingsrecht over de dingen, en wel toegekend aan particulieren met het oog op een nuttig daarvan te maken gebruik. Gebruik kan in dit verband ook verbruik beteekenen volgens de formule, aan het Romeinsche recht ontleend, „jus utendi et abutendi” (wat niet „misbruik” beteekent, maar verbruik). Altijd echter moet het begrip van doelmatigheid tot het wezen van de eigendomsgedachte gerekend worden, daar de geheele eigendom ontspruit aan de bestemming der dingen om te voorzien in ’s menschen behoeften. Een vernielingsrecht bestaat dus niet, ook niet t.o.v. het eigen bezit, al zal elke zgn. vernietiging nog niet noodzakelijk vernieling zijn. Ook dient het privaateigendomsrecht zoodanig uitgeoefend te worden, dat aan de primaire bestemming der dingen, nl. den mensch in het algemeen tot bereiking van zijn doel dienstig te zijn, niet te kort worde gedaan. En hierop berust de verplichting, om datgene wat iemand zelf te veel heeft, op de een of andere wijze ter voorziening in andere niet gedekte behoeften te besteden, zooals blijkt uit de oud-Christelijke leer omtrent het geven van aalmoezen (→ Aalmoes; → Bijstand).

Juist hierom valt het begrip van eigendom volgens den H. Thomas te ontleden in een recht tot beheer en tot een van gebruik in engeren zin en worden beide rechten niet door dezelfde normen beheerscht, want zoo de dingen naar het beheersrecht al in privaatbezit dienen te zijn, wat het gebruik betreft moet de mensch ze niet als eigen, maar als gemeenschappelijk beschouwen, zoodat hij dus gemakkelijk aan behoeftigen mededeelt (Summa Theol. II II, q. 66, a. 2).

Zoo is het Christelijk eigendomsbegrip geenszins dat van een onbeperkte bevoegdheid om met de dingen te doen, wat men maar verkiest. Dezen zin heeft het begrip gekregen in den gedachtengang van het individualisme, waarbij in wezen elk persoonlijk recht als zoodanig onbeperkt is en pas door botsing met een ander, even onbeperkt recht, van buiten af begrensd wordt. Aldus in het Romeinsche recht, waar de eigendom dan ook allereerst als macht werd aangezien en daarom de speer tot symbool had (vgl. de uitdrukking „sub hasta vendere”, hetgeen publieken verkoop beteekent). De meeste latere wetboeken, althans sedert de Fransche Revolutie, hebben dit begrip overgenomen en zien dus den eigendom als het recht, op volstrekte wijze en naar willekeur over een zaak te beschikken, mits dit beschikken niet in botsing komt met de openbare orde of met de geldende wetten.

Volgens den gedachtengang der Germaansche en zeker van de middeleeuwsch-Christelijke rechtswereld was het eigendomsrecht, zooals alle menschelijke rechten, innerlijk begrensd, en wel door het geheel dier doelstellingen, krachtens welke elk individu weer onder het gemeenschapsbelang geordend is. De eigendom, met welks begrip het sociale element dan organisch verbonden werd, is derhalve de bevoegdheid om de dingen overeenkomstig hunne in de zedelijke orde gewortelde bestemming te benutten. Het uitgangspunt ter constructie van het begrip is dan niet zoozeer de persoonlijke, door macht over goederen zich uitbreidende grootheid van den bezitter als wel de doelmatige verdeeling der goederen overeenkomstig hun bestemming; de eigendom krijgt, in plaats van een onveranderlijke categorie te zijn, een anderen reëelen inhoud naargelang van subject en object; het is een dienend instituut, waardoor de mensch op zijn wijze helpt Gods voorzienige plannen ten bate van ieder en van allen ten uitvoer te brengen.

In de laatste zestig jaren hebben, naast de schrijvers der oude Katholiek-Oostenrijksche School (von Vogelsang, Alb. M. Weisz O.P.), vooral Ad. Wagner, R. Ihering en O. v. Gierke getracht de gedachte te doen doordringen, dat een meer sociale opvatting van het begrip eigendom, een omvorming dus der betreffende privaatrechtelijke instituten in meer socialen zin, een allereerste en dringende noodzakelijkheid was.

De eigendom dient een sociale functie te zijn. Hiermede is uit den aard der zaak iets geheel anders bedoeld dan wat de sociologen van universalistische richting willen, als zij den eigendom meer als een recht opvatten, dat door den eenling in naam en krachtens concessie van de gemeenschap uitgeoefend wordt. Op deze wijze hebben oudere en nieuwere staatsabsolutisten geoordeeld, wier gemeenschappelijke fout gelegen was in de miskenning der zelfstandige, menschelijke persoonlijkheid en van haar rechten tegenover de gemeenschap. Volgens deze opvatting is ten slotte alleen deze laatste én bron én subject van alle rechten, terwijl naar de meening der Katholieke wijsbegeerte het individu wel werkelijk bezitter is met zelfstandig en onvervreemdbaar beschikkingsrecht, maar in ondergeschiktheid aan de sociale belangen. Het verschil komt vooral uit in de begronding der souvereine rechten van de gemeenschap t.o.v. het eigendom, in het probleem der onteigening en in het beantwoorden der vraag of de Staat den eigendom, gelijk ook de vrije zelfbeschikking, als „eerder gegeven” en dus als principieel onaantastbaar heeft te erkennen. Het juiste evenwichtige begrip van eigendom veronderstelt, dat men zoowel een persoonlijke doelstelling van iederen mensch als zijn sociale ondergeschiktheid en beperktheid aanvaardt; het eigendom heeft én individueele én sociale beteekenis.

Een bepaalde richting van Katholieke sociologen, die der nieuw-Oostenrijksche School (Horvath, Ude, Lugmaier Orel), heeft de uiteengezette opvatting van e. aldus willen verklaren, dat misbruik van eigendom door niet-in-acht-nemen der sociale beperkingen en plichten tevens een vergrijp tegen de strikte (ruil-)rechtvaardigheid zou zijn, aangezien het strikte recht, dat in den eigendom ligt, als zoodanig door deszelfs plichten omtrent een goed gebruik zou worden omschreven en begrensd. De zaak is echter deze, dat zoolang de eigenaar het strikte rechtsgebied van een ander niet schendt en dus binnen het zijne blijft, tegen de justitia commutativa niet wordt misdaan, maar dat het eigendomsbegrip als geheel ook andere plichten van geheel verschillenden aard omvat en dat ieder, die misbruik maakt, misdoet tegen een of meer dier plichten, ook al is hij niet in strikten zin onrechtvaardig. Zoo is de leer van Quadragesimo Anno: „Onjuist is daarom de bewering, dat de grenzen van den eigendom en van een juist gebruik daarvan samenvallen; en nog veel verder bezijden de waarheid ligt de bewering, dat alleen al door misbruik of nietgebruik het eigendomsrecht wordt opgeheven of verloren gaat”.

Daarom kunnen de moreele verplichtingen, waarvan sprake was, die van vrijgevigheid, goed beheer enz., als zoodanig niet langs rechtelijken weg worden afgedwongen. Tenzij (en hiermede treedt een andere vraag op) de eischen van het algemeen belang de publieke overheid dwingen normen te stellen, die een billijker goederenverdeeling beoogen. Er kunnen voor iederen bezitter rechtvaardigheidsplichten bestaan ex justitia legali, krachtens zgn. wettelijke of ook sociale rechtvaardigheid, d.w.z. door de ondergeschiktheid van het particuliere aan het algemeen belang. Maar dit is een andere dan de zgn. strikte of ruil-rechtvaardigheid, waarvan in het voorgaande sprake was.

Elk ingrijpen der overheid in het strikte eigendomsrecht veronderstelt daarom den eisch van het algemeen belang. Hiervoor te waken in dien zin, dat aan alle klassen der samenleving een zooveel mogelijk behoorlijk inkomen gewaarborgd zij, is dan echter ook in laatste instantie taak en plicht dier overheid, die, zonder den eigendom als zoodanig aan te tasten, alle beperkingen aan het gebruik der goederen en aan de vrije beschikking daarover stellen mag, welke in dezen primairen eisch liggen besloten. Dit leerde reeds „Rerum novarum”: „Daar de particuliere eigendom niet in de menschelijke wet, maar in de natuur zijn uitgangspunt vindt, kan het staatsgezag hem niet afschaffen, doch slechts zijn uitoefening regelen en in overeenstemming brengen met het algemeeno welzijn”. Zoodat dus de overheid én bescherming én regeling van het eigendom tot taak heeft. Want men dient wel te bedenken, dat, zoo al het privaateigendom als zoodanig in de natuurwet begrond is, de concrete vorm daarvan, dus elke bepaalde verdeeling, van die positieve rechtsorde stamt en hiermede aan den competenten wetgever is toevertrouwd, die deze regeling overeenkomstig de juiste inzichten van bevoegdheid en beleid heeft tot stand te brengen of te beïnvloeden. „Natuurlijk mag de Staat”, aldus Quadr. Anno, „bij de uitoefening van deze taak niet willekeurig te werk gaan Wanneer (echter) de Staat de eigendommen regelt naar de eischen van het algemeen belang, wordt daardoor geen nadeel gedaan aan de bezitters, maar hun integendeel een dienst bewezen; want hierdoor wordt voorkomen, dat het particulier bezit, dat de Schepper der natuur in Zijn voorzienigheid heeft ingesteld tot steun van der menschen leven, zou leiden tot ondragelijke wanverhoudingen en aldus den ondergang tegemoet zou gaan. Ook wordt hierdoor het particulier bezit niet opgeheven, maar in bescherming genomen, de eigendom niet verzwakt, maar versterkt”.

Daar de rechtsvorming nu van volk tot volk en van tijd tot tijd zeer verschillend is, ziet de eigendomsordening er in de verschillende tijdperken der geschiedenis en bij de onderscheiden volken der aarde in menig opzicht geheel anders uit. Ook de titels van eigendomsverwerving, de vorm en de rechtsgrond waardoor iemand nieuw-bezit verkrijgt, ondergaan dezen invloed. Onder deze vormen zijn er echter twee van nature de eerste, de oorspronkelijke, zooals ze genoemd worden, d.w.z. die titels, waardoor iets tot privaatbezit kan worden, dat dit te voren nog niet was, nl. inbezitneming van dingen, die nog aan niemand toebehoorden, en bewerking of zoogenaamde „specificatie” (zie in dit artikel onder A, 3°). Arbeid schept van nature recht op bezit, maar niet alleen arbeid eigent iets toe; het was daarenboven rechtmatig en dus geen diefstal of onrecht tegenover wie ook, wanneer iemand eenvoudig iets tot zijn bezit verklaarde, dat nog aan niemand (natuurlijk ook niet aan een gemeenschap) toebehoorde. De goederen der aarde toch waren oorspronkelijk wel onverdeeld, maar niet in dien zin, dat ze reeds positief aan allen te zamen toebehoorden.

L i t. De lit. over e. is zeer uitgebreid; verhandelingen daarover zijn te vinden in bijna alle werken over sociale aangelegenheden en over bijzondere ethiek. Onder de eveneens zeer talrijke monographieën kunnen genoemd worden : Beysens, Eigendomsrecht (1917) ; Cathrein S.J., Das Privateigentum und seine Gegner (Freiburg 1897); Diepenhorst, De Eigendom (1933); Drijvers, De Eigendom (1913); Horvath O.P., Eigentumsrecht nach dem H. Thom. v. Aq. (Graz 1929); Meszner, Das Eigentumsrecht nach Quadr. Anno. (Die Soziale Botschaft des Papstes) (Weenen 1931); v.

Nell Breuning, Wirtschaftsu. Sozialpolit. Flugschriften (München-Gladbach 1929— ’30); Schaub, Eigentumslehre n. Th. v. Aq. u. dem modernen Sozialismus (Freiburg 1898); O. Schilling, Reichtum u.

Eigentum in der altkirchl. Literatur (1900); id., Der kirchl. Eigentumsbegriff (21930); Walter, Das Eigentum nach d. Lehre des H. Thom. v. Aq. und des Sozialismus (Freiburg 1895). Zie ook : → Aalmoes; Bijstand ; Collectivisme; Communisme ; Privaatbezit; Socialisme. Weve.

Voor Agrarisch eigendom in Ned.-Indië, → Agrarische wetgeving in Ned.-Indië.