Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Eenheid

betekenis & definitie

(= niet verdeeld zijn).

Eenheid van God. God is volmaakt één, omdat in God iedere samenstelling ontbreekt. ➝ Drieëenheid, Eenheid van den mensch. Het menschelijk individu is geen absolute e., gelijk het materialistisch en het spiritualistisch ➝ monisme leeren, die in den mensch resp. een puur stoffelijke (Democriet, La Mettrie, L. Feuerbach) of een puur geestelijke (Berkeley) eenheid zien, maar een geestelijk-stoffelijke twee-eenheid. In den éénen mensch moeten nl. onderscheiden worden een geestelijke ziel en een stoffelijk lichaam (➝ Dualisme). Deze twee mogen echter niet worden gescheiden, gelijk het overdreven dualisme doet (Leibniz: leer der gepraestabilieerde harmonie; Wundt: ➝ psychophysisch parallellisme). Ze zijn verbonden tot een eenheid.

Het Platonisme beschouwt deze als een accidenteele e. van twee volledige zelfstandigheden (vitalisme); ziel en lichaam vormen een e. als een ruiter op zijn paard, een schipper met zijn schip, een gevangene in zijn gevangenis. Tusschen beide bestaat een zekere wisselwerking: de mensch is een geest, die gebruik maakt van een lichaam, een geïncarneerde engel (Descartes: „une âme servie par des organes”). Ook het Platonisme is nog een overdreven dualisme: het kent tusschen ziel en lichaam slechts een uiterlijk verband.

Het Aristotelisme daarentegen ziet er een substantieele e. in van twee onvolledige zelfstandigheden of zelfstandigheidselementen (hylemorphisme = stof-vorm-theorie): lichaam en ziel verhouden zich als stof (Gr. hulè) en vorm (Gr. morphè). Het lichaam is het materieele element, dat de mensch gemeenschappelijk heeft met het dier; de ziel daarentegen het formeele element, waardoor hij mensch is en onderscheiden van het dier. De ziel is de zelfstandigheidsvorm van het lichaam (De An., 412a, 27): slechts het bezielde lichaam is een menschelijk lichaam. Van een eigenlijk gezegde wisselwerking is hier geen sprake: de mensch is één geestelijk-stoffelijke zelfstandigheid, een redelijk zinnenwezen (Lat.: animal rationale). Op het 15e algemeen concilie van Vienne (1311-1312) heeft de Kerk tegenover den toen reeds gestorven franciscaan Petrus Joannes Olivi (1248-1298) vastgesteld, dat ’s menschen ziel als zelfstandigheidsvorm onmiddellijk en door zich zelf het lichaam informeert. De Kerk heeft daarmee het Aristotelisch hylemorphisme natuurlijk niet tot dogma willen verheffen, maar alleen willen vaststellen, dat de ziel vooreerst het voornamere en bepalende deel is, waardoor de mensch eigenlijk mensch is, en dat ze vervolgens met het lichaam samen den éénen mensch vormt. De opvatting van Rosmini, die den zelfstandigheidsvorm beschouwde als een effect van de ziel, werd ten overvloede in 1887 nog eens uitdrukkelijk veroordeeld.

Lit.: Beysens, Algem. Zielk. (III 21920); Verslagb. Eerste Philos. Week, Nijmegen (1932); Ew. Müller, Das Konzil von Vienne (1934).

v. d. Berg.

Eenheid der Kerk is de eigenschap, waardoor de Katholieke Kerk in leer, cultus en organisatie een en onverdeeld is, zoodat zij zich niet alleen in den tegenwoordigen tijd overal als precies dezelfde vertoont, maar ook in al het wezenlijke met de Kerk uit vroeger eeuwen overeenkomt en met die van de toekomst zal overeenkomen. Deze eenheid sluit echter geen verschil van meening uit over leerstukken, waarover de Kerk zich nog niet heeft uitgesproken, noch verschil in ➝ ritus, die bij het eeren van God wordt gebruikt, noch in organisatiedetails, zooals bijv. de missielanden onder een bijzonder regime staan. Deze eigenschap is een voorwerp van geloof, beleden in het Credo van de H. Mis, wanneer vooral de kracht der genade wordt beschouwd, die haar bewerkt en zal blijven bewerken; zij is een ➝ kenteeken van de Kerk, als men het duidelijk zichtbare feit der eenheid beziet als vervulling van Christus’ gebed: „dat zij volkomen een zijn” (Joh. 17.23), zoodat men Zijn Kerk daaraan kan herkennen; zij blijkt een moreel wonder te zijn, als men in aanmerking neemt, hoeveel bezwaren een wereldorganisatie met een geschiedenis van eeuwen moet overwinnen om altijd en overal dezelfde te blijven. Uit deze eigenschap volgt, dat een Katholiek nooit in denzelfden zin als andersdenkenden over ➝ Hereeniging der Kerken kan spreken, omdat de eenheid er reeds is. Pauwels.

Lit.: De gangbare apolog. handboeken; De Ecclesia Christi van Van Noort, Schultes O.P., Dieckmann S.J.

Eenheid en veelheid. Het probleem der e. en v. is een der meest fundamenteele wijsgeerige problemen, met name in verband met de monistische of pluralistische opvatting van het heelal. Men onderscheidt een transcendentale of metaphysische eenheid, door sommigen ook „synthetische” eenheid genoemd, welke bestaat in het ongedeeld zijn der dingen en geldt van al wat is (➝ Transcendentale begrippen); en een praedica mentale of mathematische eenheid, ook „numerieke” eenheid genoemd, welke het princiep is der getallen, m.a.w. een telprinciep of telmaat. Al het zijnde is één (ongedeeld), maar er is (numeriek) meer dan één zijnde; God is één en er is ook maar één God. ➝ Identiteit.

Tegenover beide soorten van eenheid staan eveneens twee soorten van veelheid. Veelheid is, wat uit onderscheiden eenheden bestaat. Daar elk zijnde als zoodanig één of ongedeeld is, is de transcendentale veelheid of het gedeeld zijn der dingen enkel logisch bestaanbaar: in het werkelijk ééne ding kan ons verstand een veelheid van deelen onderscheiden, bijv. in den éénen mensch zijn ziel en lichaam (➝ Distinctie). De praedicamentale veelheid is ofwel een getelde veelheid („getal”) ofwel een ongetelde veelheid („aantal”); in dit laatste geval is ze dan telbaar of ontelbaar.

Lit.: Beysens, Ontologie (21917); Doodkorte, Maat en meten (z.j.); Van den Berg, Introd. in Ontol. (1934). v. d. Berg.