Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 20-03-2019

Bisdom

betekenis & definitie

Bisdom - is het kerkelijk rechtsgebied, dat door den bisschop wordt bestuurd. De Lat. benaming, die aan de indeeling van de praefecturen van het Romeinsche keizerrijk is ontleend en sedert de 4e eeuw in gebruik kwam (doch aanvankelijk, vooral in het Oosten, een grooter rechtsgebied beteekende, nl. een patriarchaat), is dioecesis (diocees).

Daar in iedere stad een bisschop aan het hoofd der Kerk stond, was zijn rechtsgebied beperkt tot de stad met de omgeving, voor zoover deze ook burgerlijk met de stad vereenigd was; vandaar bestaan er bijv. in Italië nog vele kleine b. De oprichting van nieuwe b. geschiedde in het Oosten door provinciale kerkvergaderingen, bij de uitbreiding van het Christendom in het Westen hetzij rechtstreeks door den paus, hetzij door de vorsten met diens uitdrukkelijke of stilzwijgende goedkeuring. Sedert de 11e eeuw geldt de bepaling, dat alleen de H. Stoel nieuwe b. kan oprichten, bestaande verdeelen of samenvoegen of de grenzen er van kan wijzigen (Decretum Gratiani c. 1, D. 22; C.I.C. can. 215 § 1); in de Concordaten wordt echter meestal overeengekomen, dat daarbij overleg zal worden gepleegd met de regeering van het land. Als regel zijn allen, die binnen de territoriale grenzen van het b. wonen, aan de rechtsmacht van den bisschop onderworpen; soms echter zijn bepaalde categorieën van personen uit meerdere bisdommen aan de rechtsmacht van den plaatselijken bisschop onttrokken en aan eigen bisschop (ordinarius) onderworpen, bijv. de militairen van een geheel land aan een legerbisschop, of de Katholieken van een Oosterschen Ritus, die in een land der Latijnsche Kerk wonen. De b. worden genoemd naar de plaats, waar de bisschoppelijke zetel is gevestigd. In oneigelijken zin wordt het woord b. ook gebruikt voor de bisschoppelijke zie Curie.

W. Mulder.