Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 21-03-2019

Armoede

betekenis & definitie

Armoede - is het ontbreken van hetgeen noodzakelijk, althans van eerste beteekenis is voor het levensonderhoud. Armoede kan met of zonder schuld veroorzaakt zijn.

Sociale misstanden, onrechtvaardige of ontoereikende loonen, vooral in groote gezinnen, geestelijke of lichamelijke ongeschiktheid om te werken, kunnen tot a. brengen: ook verkwisting, dronkenschap of andere hartstochten. Wordt de a. gedragen in Christelijken geest met onderworpenheid aan de Voorzienigheid Gods, dan is zij een bron van verdiensten. Dikwijls echter leidt a. tot ontevredenheid en verbittering. De staat tracht het leed der a. te verzachten door armenzorg en te voorkomen door sociale wetgevingen het bevorderen van de algemeene welvaart van het volk. Voor de sociologische zijde van armoede, zie Pauperisme.

De Kerk leert de onthechting van het aardsche bezit om wille der eeuwige goederen. „Zalig de armen van geest, want hun behoort het rijk der hemelen” (Mt. 5. 3). Armen van geest zijn zij, die niet ongeregeld aan aardsche goederen gehecht zijn. Deze onthechting is plicht voor ieder, in zooverre zij noodzakelijk is om tijdelijke goederen zoo in eigendom te hebben en zoo te gebruiken, als onze verhouding tot den medemensch, vooral wat naastenliefde en rechtvaardigheid betreft, eischt. De liefde tot den naaste maakt het ondersteunen van hen, die in a. verkeeren, tot plicht. Artikel 134 van den „Code Social” zegt o.a.: „Boven hetgeen de rechtvaardigheid eischt bezit de onderlinge liefde, die de menschen elkaar verschuldigd zijn, een onbegrensd veld van persoonlijke pogingen, diensten en opofferingen, die nuttig zijn voor de gemeenschap. Aan haar is onmiddellijk toevertrouwd de zorg voor de armen en misdeelden van allerlei aard.” Het is een eeretitel voor de Kerk, dat onder haar leiding enorm veel gedaan werd en wordt tot leniging der a.

In volmaakteren graad brengt de a. van geest er toe van alles, wat niet noodzakelijk is, afstand te doen om zich vrijer aan het geestelijke te kunnen geven volgens den raad van Christus: „Zoo ge volmaakt wilt zijn, ga dan verkoopen wat ge bezit en geef het aan de armen” (Mt. 19. 21).

V r ij w i l l ige a. is een der drie geloften, die tot het wezen van den religieuzen staat behooren. Het is een gelofte, die door de Kerk erkend wordt; het kerkelijk recht geeft de normen aan. Iedere gelofte van a. houdt in: afstand doen van het onafhankelijke beschikkingsrecht over tijdelijke goederen. Wie deze gelofte aflegt, ziet dus niet af van passend levensonderhoud, ook niet noodzakelijk van allen eigendom, maar mag niet zonder toelating zijner Oversten beschikken over dingen, die waarde hebben. Dit geldt voor alle religieuzen, zoowel voor hen, die eenvoudige, als voor hen, die plechtige geloften hebben afgelegd. Door de eenvoudigo gelofte van a. doet men afstand van de uitoefening van het eigendomsrecht, terwijl men het recht zelf in zekere mate behoudt.

Door de plechtige gelofte doet men, tenzij voor een bepaald land uitdrukkelijk een uitzondering wordt gemaakt, zooals o.a. voor Ned. en België is geschied, geheel afstand van het eigendomsrecht. zoodat men onbekwaam wordt iets te bezitten, voor zichzelf als eigendom te verwerven of over iets vrij te beschikken. Wat een religieus door lichamelijken of geestelijken arbeid verdient en alles wat hem niet strikt persoonlijk gegeven wordt, verwerft hij voor de religieuze gemeenschap. Ook wat hij strict persoonlijk ontvangt, kan hij slechts voor zich behouden met uitdrukkelijk of stilzwijgend verlof zijner overheid, overeenkomstig de bepalingen in iedere orde. Deze kan, op enkele uitzonderingen na, wel bezitten.

Door de gelofte van a. worden de beletselen weggenomen, die den religieus wegens begeerlijkheid naar tijdelijke goederen kunnen hinderen in het streven naar de volmaaktheid van zijn staat. P. Heymeijer. Armoedebeweging in de middeleeuwen beteekent een in de 12e eeuw ontstane richting, welke met woorden en daden verkondigde, dat in het streven naar rijkdommen en in de verzorging van literatuur en kunst de bedienaren der Kerk matigheid moesten betrachten en dat het Christelijke ideaal bestond in ontzegging en niet in aardsche cultuur; er kwamen stemmen op, dat rijke prelaten, staande aan het hoofd van legermachten, niet de ware navolgers van Christus konden zijn en dat de rijkdom van kerken en kloosters niet overeenstemde met den geest van het Evangelie; een groot gedeelte dezer armoedebeweging verviel in ketterij, bijv. Katharen en Waldensen, anderen, zooals de „Broederschap der Katholieke armen”, verkregen pauselijke goedkeuring; het waarlijk Christelijke, dat in de armoedebeweging lag, werd verdiept en verspreid in overeenstemming met den geest der Katholieke Kerk door den H. Franciscus van Assisië en door den H. Dominicus en in navolging van hun orden door de andere zie bedelorden.

Lit.: G. Schnürer, Kirche u. Kultur im Mittelalter (II 1926, 328 vlg. : Die Armutebewegung u. die Bettelorden). M. Verhoeven.