Katholicisme encyclopedie

Prof. dr. J.C. Groot (1955)

Gepubliceerd op 02-01-2020

OPGRAVINGEN

betekenis & definitie

op bijbelse bodem (dus vooral in Palestina) zijn het belangrijkste hulpmiddel der bijbelse archeologie. Toch moet men hun betekenis op historisch terrein niet overschatten.

Wanneer geen opschriften of oorkonden worden gevonden, verkrijgen wij door de opgravingen geen kijk op bepaalde historische feiten of personen, maar slechts op de toestanden en de vormen der menselijke samenleving in de Oudheid. De Palestijnse bodem bewaart de overblijfselen daarvan niet zo goed als het droge zand van Egypte of het leem van Beneden-Mesopotamië.

Al het hout, leer of perkament, waarop ook de originele bijbelboeken geschreven zijn geweest, is door de winterregens verrot of vergaan. De boekrollen, die sedert 1947 bij Ain Fasjka teruggevonden zijn, werden dan ook niet uit de grond opgegraven, maar waren opgeborgen in kruiken in droge en bijna ontoegankelijke grotten.Sporen van oude Israelietische nederzettingen vindt men over het algemeen slechts door stelselmatige opgravingen van één der vele puinheuvels of „tell’s” (in het meervoud tocloel, in het Turks tepe), die over het gehele land zijn verspreid en waarvan de identificatie meestal mogelijk is op grond van de bijbelse traditie. Deze „tell’s”, door hun regelmatige en afgeplatte vorm te onderscheiden, zijn ontstaan doordat het puin van de vervallen en ingestorte gebouwen telkens het fundament vormde van een volgende en dus jongere groep gebouwen. Aldus kon men bij de opgravingen van ongeveer 40 m hoge puinheuvels, zoals die van Lachisj, acht tot tien verschillende nederzettingen onderscheiden, waarvan de onderste laag of bedding de oudste is. Hierbij zijn de ontelbare scherven uit de verschillende perioden van veel belang. De gehele tijdsruimte wordt nl. (evenals in Europa) schematisch verdeeld in drie grote perioden steen, brons, ijzer —, waarvan elke weer in drie opeenvolgende uiteenvalt. Het eind van de derde bronsperiode en het begin van de eerste ijzerperiode vallen ongeveer samen met de intocht der Israëlieten; ca. 1200 v.

Chr. (vgl. Tos. 17 : 16; Recht. 1 : 19, 4:3;! Sam. 13 : 19).

Terwijl men vroeger bij voorkeur greppels groef en slechts naar voorwerpen zocht, wordt bij een moderne opgraving elke laag afzonderlijk blootgelegd, onderzocht en in kaart gebracht. Dit werk wordt telkens gestaakt, zodra aan de hand van de scherven en andere vondsten blijkt, dat een oudere bouwperiode bereikt is. Doordat de hogere laag moet worden verwijderd om de oudere, die daaronder ligt, te bereiken, worden aan de zorgvuldigheid en nauwkeurigheid van de opgravers de hoogste eisen gesteld. Al werd in Engeland reeds in 1863 de Palestine Exploration Fund opgericht, toch begonnen de eerste opgravingen (buiten Jerusalem) pas in 1890. Wat methoden en resultaten betreft zijn deze pogingen tot na het eind van Wereldoorlog I (waardoor aan menig wanbeheer een eind was gemaakt) onbevredigend en verouderd: zelfs het werk van pioniers als Flinders Petrie en Bliss op de Teil el-Hêsi (Eglon), van Sellin op de Teil Taanek (Taanach), van Macalister op de Teil Djezer (Gezer) en van Mackenzie bij ’Ain Sjems (Beth-Sjemesj). In de periode tussen Wereldoorlog I en II werden de nieuwe methoden voor het eerst voorbeeldig toegepast door de Amerikaanse geleerde W.

F. Albright op de Teil el-Foel (Giba) en Teil beit Mirsim (Kirjath-Sepher). Opgravingen op groter schaal werden in deze periode vooral verricht door de Amerikanen in Bêsan (Beth-Sjean), in Sebastije (Samaria) en op de Teil el-Mutesellim (Megiddo), voorts door de Engelse archeoloog Badé op de Teil en-Nasbeh (Gabaon of Mispa). Aan de opgravingen op de Tell-Balata (Sichem) werd van 1926 tot 1928 ook door Nederlanders meegewerkt. Vermelding verdient voorts het werk van P. Mallon S.J. op de Teleilat Ghassoel bij de Dode Zee, en vooral dat van wijlen J.

L. Starkey en sedert 1938 van L. Hardy op de Teil ed-Duweir (Lachisj), waar ook met inkt beschreven scherven (ostraka), uit de periode rond 600 v. Chr. zijn gevonden, die brieven bevatten in de Hebreeuwse taal.

Sedert Wereldoorlog II begint in beide delen van het gesplitste land vooral ook in Israël een nieuwe inspanning met weer verbeterde methodes. Reeds in 1936-1940 had een Israëlisch geleerde als B. Maisler een onderzoek ingesteld in Sheikh Abreiq (BethSjearim). De Franse Dominicanen graven op de Teil el-Fara’ (Tirsa?). De jongste Israëlische opgraving begon in de zomer van 1954 bij het vermeende graf van Rachel (Ramath Rachel) tussen Jerusalem en Bethlehem. De opgravingen in Phoenicië, Syriq, Mesopotamië, Egypte hebben nog rijker oogst opgeleverd vooral ook aan opschriften. Hierdoor werd een helder licht gespreid over de geschiedenis en beschavingen van de wereldrijken, te midden waarvan Israël geplaatst was.

Wij volstaan met drie voorbeelden. De opgravingen te Oer, de traditionele vaderstad van Abraham in zuidelijk Babylonië, door Sir Leonard Woolley hebben ons een beeld gegeven van de cultuur der oude Sumeriërs reeds vele eeuwen vóór het tijdvak der bijbelse aartsvaders. In de puinhopen van het oude paleis te Mari, gelegen aan de Eufraat, werd door A. Parrot een archief opgegraven van duizenden brieven en andere oorkonden in spijkerschrift, waardoor helder licht valt op het begin van dit tijdvak, omstreeks 1700 v. Chr. En op de puinheuvel van Ras-Sjamra, het oude Oegarit, zijn door C.

F. A. Schaeffer epische dichtwerken teruggevonden uit de periode kort voor Moses, gesteld in een taal, die het nauwst verwant is aan het Hebreeuws. D. L. B.