Katholicisme encyclopedie

Prof. dr. J.C. Groot (1955)

Gepubliceerd op 02-01-2020

GASTVRIJHEID

betekenis & definitie

is een deugd, die niet alleen bij alle beschaafde volken, maar ook in de zgn. primitieve gemeenschappen, bij rondzwervende stammen als de Bedoeïenen, altijd in hoog aanzien is geweest. Het gastrecht was de oude Semietische volken en de Grieken (gelijk trouwens naar het getuigenis van Caesar en Tacitus ook de Germanen) heilig.

De gast genoot de volle bescherming van de gastheer ook al was hij diens vijand. De gast wordt gezien als een medemens, die bijzonder mag rekenen op de loyaliteit van de gastheer, omdat hij alleen staat, zonder steun van stam of volk, en slechts een beroep kan doen op zijn verwantschap als mens.

Ook in de bijbel geldt de gastvrijheid als een zeer voorname deugd. Men denke aan de hartelijke ontvangst, die Abraham bereidt aan de engelen, die hem bezoeken (Gen. 18 : 1-8) en aan het verhaal betreffende Lot (Gen. 19 ; 6-9), waaruit duidelijk blijkt, dat de gastheer zich geheel aansprakelijk achtte voor de veiligheid van zijn gasten (vgl. ook Gen. 24 : 11 vv.).

Dat de gastvrijheid ook in het N.T. een grote rol speelt, blijkt op tal van plaatsen. Aan Jesus zelf wordt telkens en in allerlei kringen gastvrijheid bewezen (Luc. 10 : 38-42, 14 : 1, 7:44, Matth. 21 : 17) en Hij verwacht, dat zijn rondtrekkende leerlingen deze zullen genieten (Matth. 10 : 9 vv.); de gastvrijheid, die men hun bewijst, geldt als bewezen aan Jesus zelf.

Ook Hebr. 13 : 2 vermaant tot herbergzaamheid, „want daardoor hebben sommigen, zonder het te weten, engelen geherbergd”. Hier wordt gezinspeeld op het geheim, dat iedere gast voor zijn gastheer is.

De Christen kent dit geheim: het is Jesus zelf, die als gast aanklopt (vgl. Matth. 25 : 35-40).

Vandaar het voorschrift in de kloosterregel van Benedictus dat de gast als Christus zelf moet worden ontvangen. j. v. D./G. S.