Katholicisme encyclopedie

Prof. dr. J.C. Groot (1955)

Gepubliceerd op 02-01-2020

DOOPSEL

betekenis & definitie

(Gotisch: daupjan, indompelen) is het eerste der christelijke sacramenten, waarin de mens door de afwassing des waters en de belijdenis der H. Drieëenheid geestelijk wordt wedergeboren.

Aanstonds vanaf het begin (Hand. 2 : 38) wordt deze ritus gevierd tot opneming van nieuwe leden in de Kerk en tot afwassing van hun zonden. Hierdoor blijkt op indirecte wijze de instelling door Christus, welke men ook rechtstreeks kan aantonen door beroep op Jo. 3 : 5 en Matth. 28 ; 19, waar wij Christus’ bevel aan de apostelen om te dopen uitdrukkelijk lezen.

Ofschoon de doop ook vóór Christus bekend was (proselietendoop bij de Israëlieten en het doopsel van boetvaardigheid, dat door J ohannes de Doper werd toegediend (Marc. 1 :4)), moet men, én wegens zin én wegens uitwerking, hiervan het doopsel van Christus onderscheiden (Matth. 3 : 6 vv.). De betekenis van het doopsel vinden wij in het N.T. door de apostelen, vooral door Paulus, ontwikkeld en uitgedrukt als; deelgenootschap aan het verlossende mysterie van Christus’ dood en verrijzenis (Rom. 6 : 3 vv.), innige gemeenschap met Hem (Gal. 3 : 27), vergeving der zonden (Hand. 2 : 38; 22 : 16; i Kor. 6 : 9-11), bad van wedergeboorte en hernieuwing (Tit. 3 : 3—7; Eph. 5 ; 26), reiniging door de H.

Geest, inlijving in de gemeenschap der gelovigen (1 Kor. 12 : 13 en verder alle teksten die het doopsel met de besnijdenis vergelijken als initiatieritus). De doop van Jesus zelf in de Jordaan (Matth. 3 : 13 vv.). is als het prototype, waarin aan het Hoofd openbaar wordt wat zich straks in de ledematen door het levenwekkende water zal voltrekken.

De uitwerkselen van het doopsel zijn het merkteken (character) en de genade der geestelijke wedergeboorte, die zowel de vergeving van alle zonde (erfzonde en persoonlijke zonden, die vóór het doopsel bedreven zijn) en zondestraf, als ook de instorting der heiligmakende genade omvat. Door het merkteken, dat altijd door het geldig toegediende doopsel wordt veroorzaakt, heeft de inlijving in de Kerk plaats, wordt de mens afgevaardigd tot de ware christelijke cultus, en daarmede in staat gesteld tot het ontvangen der overige sacramenten.

Om de onuitwisbaarheid van dit merkteken is het doopsel onherhaalbaar. Het genade-uitwerksel blijkt treffend uit Rom. 6, waar het doopsel wordt voorgesteld als een opgenomen worden in Christus’ dood en verrijzenis, waardoor wij aan de zonde sterven en het goddelijke leven deelachtig worden.De wezenlijke ritus van het doopsel vertoont de algemene sacramentsstructuur van liturgische handeling en liturgisch woord (res et verba). De afwassing geschiedt door indompeling (meest gebruikelijk in de oude Kerk, hoewel niet uitsluitend), later, althans in de Westerse Kerk, vnl. door begieting (infusio). Ook de besprenkeling wordt als geldig beschouwd, mits het water vloeit en zo de afwassing voldoende tot gelding komt.

De thans voor de geldigheid voorgeschreven woorden zijn: „Ik doop u in de naam van de Vader en de Zoon en de H. Geest” (trinitarische doopformule). Welke formule in de apostolische Kerk gebruikt werd, is niet met zekerheid nawijsbaar; noch de trinitaire tekst van Matth., noch het doopsel „in de naam van Jesus” is duidelijk een strikt rituele aanduiding. Wel blijkt de nauwe verbinding tussen geloofsbelijdenis en Doopsel (zie reeds Hand. 22 : 16 en 8 : 36-39 in de ruimere tekst), waarbij een eventueel christologisch symbolum toch het geloof in de drieëne God insluit.

Het doopsel wordt toegediend door de priester (soms door diaken). In geval van nood kan een ieder geldig het doopsel bedienen (nooddoop ) .Voor de geldigheid wordt vereist de uitgieting van water met de gebruikelijke woorden, en de juiste intentie van de bedienaar. Ook in de Kerken der Reformatie is het doopsel, gebruikelijk. Wegens een andere kerk- en sacramentsopvatting wijken zij in de dogmatische verklaring af. De nadruk valt op de H. Geest, die in en bij, doch niet door de sacramentele handeling werkt; het doopsel is waar-teken en zegel van de afwassing der zonden; de mens treedt niet door de doop in het Verbond (ofschoon wel in de Kerk), doch wordt als Christen gedoopt (zie Kinderdoop).

Daarom wordt het doopsel door hen niet in die mate noodzakelijk geacht als door de Katholieke Kerk. In de Protestantse Kerken vindt het doopsel plaats in het midden der gemeente tijdens de kerkdienst, na lezing van het doopformulier en na beantwoording der vragen door de ouders of de dopeling. De Kerk erkent principieel het doopsel in andere Kerken; zolang er echter onzekerheid bestaat over de juiste bediening, herhaalt zij het doopsel sub conaitione (= voorwaardelijk). G. n. G.

DE LITURGIE VAN HET DOOPSEL, verschillend voor de doop van kinderen en voor die van volwassenen, is grotendeels gelijk aan het ritueel van de oude Romeinse doopliturgie. De plechtigheden, die daarin over verschillende dagen van de Vasten verdeeld waren en hun afsluiting vonden in de doopdienst gedurende de Paasnacht (zie Catechumenen), worden thans achter elkaar voltrokken,

1. Het eerste deel van de tegenwoordige liturgie is de oude ritus van de aanneming der doopcandidaten. De voornaamste ceremoniën zijn: de eerste bezwering van de duivel, de officiële opneming door de Kerk door middel van het eerste Kruisteken en het geven van het gezegende zout, symbool van de onbederfelijkheid naar ziel en lichaam die door de wijsheid (d.i. in de prediking van het geloof en in het leven volgens dat geloof) wordt geschonken.
2. Het tweede deel is de ritus van het Scrutinium (in de liturgie der kinderdoop sterk ingekort), die oudtijds gedurende de voorbereidingstijd verschillende malen werd herhaald. Hij bestaat uit een (of meer) bezwering(en) en een gebed om verlichting (d.i. om de ware kennis van God).
3. Het derde deel is de eigenlijke doopdienst. De borgen of de dopeling zelf zeggen de geloofsbelijdenis en het Onze Vader, welke formulieren oudtijds tijdens een plechtige dienst halverwege de Vasten aan de candidaten werden „overgeleverd”. De priester spreekt een laatste bezwering, die vergezeld gaat van de ritus van het Ephpheta (vgl. Marc. 7 : 34). Aan de toewijding aan God door de drievoudige geloofsbelijdenis (waarbij vóór de 9de of rode eeuw te Rome de drievoudige onderdompeling in de vont geschiedde) beantwoordt de voorafgaande drievoudige afzwering van de duivel en zijn werken (zie Doopbeloften). De afzwering gaat vergezeld van een zalving met de sterkende olie der geloofsleerlingen. Met de geloofsbelijdenis is verbonden de daarop volgende uitgieting van het plechtig gezegende doopwater. Ook de op het doopsel in de Romeinse ritus volgende zalving met heilig chrisma heeft onmiddellijk betrekking op de sacramentele handeling; door deze zalving met chrisma, teken van de kracht van de Heilige Geest, wordt uitgedrukt dat de doop niet slechts een wedergeboorte is uit water, maar „uit water en Heilige Geest” (Jo. 3 : 5). Op deze zalving door een priester volgde oudtijds onmiddellijk de toediening van het vormsel door de bisschop. Nu volgen als regel nog slechts de overdracht van het witte kleed en van het licht, oude gebruiken die sinds de Middeleeuwen door begeleidende gebeden worden verduidelijkt.
c. A. B.