('zwitsәr) m. (-s)
1. Algm. inboorling, man afkomstig van Zwitserland: zo dronken, zat als een drinken als een -! veel drinken. →: geld.
2. Inz. lid der pauselijke paleiswacht die uit Zwitsers bestaat.
Enc. De Zwitser is vrijheid- en vaderlandlievend, vlijtig en ondernemend, eerlijk, goedhartig en zeer vriendelijk voor de vreemden. Daar ieder Zwitser de taal van zijn landgenoot als landstaal erkent, die evenveel recht heeft als de zijne, bestaat er in Zwitserland geen taalstrijd.