Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-02-2020

zweet

betekenis & definitie

(zwe:t) o. (-je)

I. Eig. vochtigheid die druppelsgewijs door de huidporiën dringt: het loopt hem langs het gezicht; nat zijn van het zich in (het) werken. Gez. een -je aan iets hebben, er zich erg voor inspannen ; het koude breekt hem uit, hij zweet van angst, benauwdheid; in het uws aanschijns [Gen. III 19], onder zware arbeid; in zijn baden, uitermate bezweet zijn; lui is gauw gereed, een luiaard zweet, klaagt spoedig; zijn niet kunnen, mogen ruiken, niet van werken houden.

II. Metf.

1. natte uitslag: het staat op de muren.
2. Jacht. bloed van wild: het haas wentelt in zijn -.

< >