Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-02-2020

zwart

betekenis & definitie

A. bn. en bw. (-er, -st) [~ Lat. sturdus, donker]

1. de kleur hebbend van steenkolen : -e haren, ogen; zien van de honger, van magerheid; een schoolbord; zo als git, kool, roet, als de schoorsteen; is een voorwerp dat geen enkele lichtstraal terugkaatst; gekleed, geverfd; het -e mensenras; Afrika is het zwarte werelddeel; -e noten; het zag er van de mensen, er was heel veel volk; hij liegt dat hij wordt of ziet, grof. → bier, bord, dood, goed, kat, kool, krijt, monnik, pest, pot, register, schaap, staar, tijd, zaad. Tgst. → blank.
2. morsig, vuil : wat zijn je handen -! iemand maken, in een ongunstig licht stellen. → duivel.
3. donker : een -e lucht; in de -e nacht. → Zwarte Aarde.
4. grof : brood.
5. nors, zuur : kijken.
6. somber : verdriet; alles inzien; zich alles voorstellen.
7. ongelukkig, rampzalig : een -e dag.
8. treurig : de -ste armoede.
9. snood : een -e daad.
10. uitgeteerd: hij ziet van de honger.
11. in, van, betreffende verboden goederen die men ter sluik verkoopt : -e handel, markt; -e goederen, prijzen; iets kepen, verhandelen.
B. o.
I. Eig. het zwart zijn, zwarte kleur : is bij ons de kleur van de rouw.

II. Metn.

1. Algm. wat zwart is : het der ogen; beenzwart.
2. Inz.
a. vuil(e vlek) : er zit ~ op je gezicht.
b. zwarte verfstof : ivoorzwart.
c. plaats waar iets zwart is : dat betekent...
d. zwarte klederen: in ’t (gekleed) zijn; staat u goed.
e. zwarte letters : iets op wit hebben, een geschreven bewijsstuk hebben.
f. zwarte woekerzwam in de aren van koren.