(zwa:r)
I. bn. en bw. (-der, -st)
1. betrekkelijk veel wegend : een zware last; belast.
Gez. dat weegt bij hem, dat acht hij van veel belang; wat het -st is, moet het -st wegen, het belangrijkste moet voorgaan ; zo als een aanbeeld, een baksteen, als lood, zeer zwaar. → gewin, lood.
2. een bepaald gewicht hebbend : dat is 60 kg -; dat is vijfmaal zo -.
3. Natk. zwaartekracht hebbend : alle lichamen zijn -.
4. grof : geschut.
5. met zware wapens ; de zware ruiterij.
6. plomp : een zware hand.
7. dicht geweven : linnen.
8. dik : papier; een mens; zware wolken; zware mist.
9. laag, dof : een geluid.
10. moeilijk te verteren : zware spijzen; zware kost. → maag.
11. met veel alkohol : bier; zware wijn.
12. met veel nicotine : zware sigaren.
13. drukkend : zware lasten; weer. → hand. Syn.→ gevoelig.
14. beklemd : ademhalen.
15. groot : een schip; een huishouden; geld, grote geldsommen.
16. aanzienlijk : zware kosten, verliezen; een zware straf; op zware lasten zitten.
17. erg : een zware misdaad, ziekte.
18. benauwend : dromen.
19. moeilijk, lastig : werk; van spraak; bomen, redeneren; dat valt hem -. → dobbel, hand.
20. bekommerd : dat maakt mij het hart -. → hoofd.
21. hevig, onstuimig ; een zware zee.
22. dreunend : een zware donderslag.
23. doordringend : een zware stem.
24. door de vettigheid moeilijk te bewerken : zware klei.
II. bw. zeer, in hoge mate : dat wordt hem aangerekend; verkouden; iemand beledigen.