(zwa:n)m. en v (zwanen; -tje) (~Lat. sonare, geluid, muziek maken]
I. Eig. eendachtige, fiere zwemvogel met lange dunne hals (Gygnus olor) : tamme, wilde -; inlandse of witte -; zwarte of Australische -; Argentijnse -, witte zwaan met zwarte hals.
II. Metf.
1. Zwaan, sterrenbeeld.
2. dichter: de Agrippijnse [van Colonia Agrippina of Keulen], Vondel; de Mantuaanse -, Vergilius ; de Thebaanse -, Pindaros; de Vaucluser -, Petrarca; de van Kamerijk, Fénelon.