Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-02-2020

zuigen

betekenis & definitie

('zuigən) (zoog, heeft gezogen) [~ Lat. sucus, sap]

1. met de erop gezette lippen uithalen : sap uit een vrucht, bloed uit een wonde –; de bijen – de honing uit de bloemen; limonade door een rietje –. →: duim, jeugd, punt, vinger. Syn. →: lurken.
2. de moedermelk uit de tepels zuigen : de kleine is aan ’t –; te – geven.
3. een zuigende beweging met de mond maken : op de vingers –.
4. langzaam in zich opnemen : de spons zuigt het water in zich; de grond zuigt de regen.
5. naar zich trekken : deze tak zuigt alle sappen naar zich toe.
6. tocht veroorzaken : de wind zuigt hier.
7. vasthouden : dat leer zuigt sterk.

< >