zuigen
1) (1931) (inf.) treiteren, sarren, provoceren, het bloed onder de nagels vandaan halen. In het Bargoens is 'zuiger' een ondervragende politieambtenaar. • De samenscholers zijn verspreid, loopen een paar stegen om en verzamelen zich weer op een anderen hoek. Politie te paard jaagt hen weg. Het gaat schoorvoetend. „Zuigen" heet dat in vak...