I. bn. en bw. (-ter, -st)
1. gek, dwaas : een -te jongen; je moet wel zijn om dat te doen; ben je -? →: aap. Syn. →: dol.
2. vrolijk : vandaag te -, morgen te bot.
3. onverstandig, dom : handelen.
II. m. (-ten; -je)
1. Algm. zotte persoon, gek : iemand voor de houden; van een verweten is gauw vergeten; de -ten dragen het water uit en de wijzen vangen de vis, men doet moeite voor iets waarvan de anderen de voordelen genieten.
2. Inz.
a. hansworst : voor spelen; elke heeft zijn marot, ieder mens heeft zijn stokpaardje of zijn gebreken.
b. Kaartsp. boer.
zotheid ('zotheit) v.(...heden)
1. Eig. het zot zijn: de Lof der Zotheid. ➝ Erasmus.
2. Metn. zotte daad, dwaasheid: ...heden uithalen.