Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-02-2020

zomer

betekenis & definitie

('zo:mər) m. (-s; -tje) [msch. 〜 zon]

I.

Eig.

1. warm jaargetijde, astronomisch van 21 juni tot 21 sept.: ik houd meer van de dan van de winter; een hete, mooie, regenachtige, warme -; des -s,

Gez. van de -, verleden of aanstaande zomer; we hebben een late gehad, de zomerwarmte is laat gekomen; we hebben geen gehad, geen zonnewarmte. → zwaluw.

2. Uitbr. bij dichters, jaar: zij was 18 -s oud.

II. Metf. middelbare leeftijd: hij stierf in de van het leven.

< >