(zegende, heeft gezegend)
1. een zegen geven: het volk -. ➝ kruis, kruisen, pastoor, tijdelijke.
2. (in)wijden: een kerk -.
3. loven, prijzen: gezegend zij God; iemands nagedachtenis -; een voorstel -.
4. bescherming, geluk, overvloed geven: God zegene u, ook heilwens bij het niezen. ➝ God.
5. begunstigen: rijk met aardse goederen gezegend; een gezegend jaar, land. ➝ omstandigheid, staat.