m. [Lat. signum, teken nl. des kruises]
I. Eig. gebaar inz. kruis biddend over iemand of iets gemaakt: iemand zijn geven.
II. Metn. [gevolg van I]
1. bijstand, hulp: aan Gods is alles gelegen of aan ’s Heren is ’t al gelegen; onder ’s Hemels -; hierop is, rust geen -, dit gaat niet voorspoedig. ➝ kind.
2. geluk: ik wens u heil en -; dat zal geen aanbrengen; op varen, tegen zeker aandeel in de winst.
III. v. (-s) [Lat. sagena]
1. groot visnet waarmede men de gehele breedte van een viswater afsluit en alle vissen vangt die niet door de mazen
kunnen: een met zak of kuil.
2. Uitbr. sleepnet voor patrijzen.