bn. en bw. (-ter, -st) [~ Lat. satis, genoeg]
1. met gevulde maag, verzadigd : eet ie nu maar -.
2. dronken : die kerel is -; zo als een meeuw, een varken, een Zwitser.
3. in overvloed : ik heb nu boeken-.
4. moede: ik ben die man -; ik kan mij niet kijken aan dit berglandschap. → dag, leven.