Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-02-2020

zak

betekenis & definitie

m. (-ken; -je) [Fr. < Lat. saccus]

I. Eig.
1. Algm. alleen van boven open omhulsel om iets in te bergen of te vervoeren : graan in een doen; een doeken, juten, katoenen, lederen, linnen, papieren een voor, met aardappelen, koren, steenkolen ; dragen ; -jes plakken voor kruidenierswaren; een baal, een (geld)buidel, een tas zijn soorten van -ken; bedel-, knapzak.

Gez. de krijgen, afgewezen worden bij een verkering; de toebinden, voordat hij vol is, ophouden met eten voordat men verzadigd is; (diep) in de tasten, een (grote) gift geven; een zout met iemand gegeten hebben, lang met hem omgegaan hebben; hij is omgekeerd als een -, bij is volkomen het tegenovergestelde geworden van wat hij vroeger was ; iemand de geven, hem wegzenden, van hem niets meer willen weten; in - en as zitten [gelijk de Israëlieten die zich, ten teken van rouw, in een grauwlinnen zak hulden en het hoofd met as bestrooiden], in diepe rouw zijn of erg in de penarie zitten; onder in de vindt men de rekening, later blijkt hoe hoog de kosten zijn of hoeveel nadeel men zich gedaan heeft; zaaien naar de -, de uitgaven naar de inkomsten regelen. → haspel, kat, pak. Syn. → baal, beurs.

2. Inz.
a. zakje, kleine zak waarmede men in de kerk geld omhaalt : met het -je gaan, kollekteren. → duit, lood.
b. deel van een kledingstuk om er iets in te bewaren : veel -ken in zijn jas hebben; een sportkostuum met opgenaaide -ken; in zijn tasten; geen cent op hebben; zonder een cent op -; broekzak. Gez. iemand de -ken vullen, hem omkopen; ik heb hem in mijn -, ik ken hem door en door of ik doe met hem wat ik wil; steek dat in je -, dat, die bijtende toespeling is voor jou bestemd. → borg, cent, geld, oog.
c. gat met zak in een biljarttafel, waarin de ballen vallen,
d. beurs bij sommige dieren met een geurende of stinkende stof : de der civetkat.

II. Metn. inhoudsmaat, zoveel als in een zak gaat : een aardappelen is 1 hl; een guldens is 600 stuks; een rijksdaalders is 200 stuks; een schellingen is 1000 stuks; een zesthalven is 1000 stuks; een tarwe is 100 kg. III. Metf.

1. a. Algm. zakvormig voorwerp of gedeelte van een voorwerp : de van een sleepnet.
b. Inz. a. zakvormig vlies : traanzakken, b. blaas : -ken onder de ogen hebben.
c. zakvormige krop bij sommige vogels.
d. wijde plooi : er zit een in die jas; er was geen -je in ’t zeil, het zeil was altijd gespannen, wij hadden steeds gunstige wind.
2. blinde steeg, slop : hoe kom je in die -?
3. sluiphaven.
4. zware, logge persoon, alleen in samenstellingen : dikgoed-, lam-, papzak.