Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-02-2020

vorm

betekenis & definitie

m. (-en; -pje) [Lat. forma]

I. Eig. uiterlijk voorkomen ; het heeft de van een bol; een dasspeld in de van een ster; in de van een brief; in dichtvorm; iets (een kontrakt enz.) in de opmaken, er de vorm aan geven die het hebben moet; zonder van proces. zonder formaliteit, zonder verhoor. Syn. → figuur.

II. Metn.

1. model: een van klei; gietvorm; in de → glasblazerij een gebruiken; iets in een andere gieten, er een ander voorkomen aan geven.
2. Boekdr. lettergietersmatrijs.
3. Boekdr. zetsel in een raam gevat.

III. Metf.

1. wijze van voordoen, manieren : nette -en (over zich) hebben. Gez. de goede -en, de beschaafde manieren; de -en in acht nemen, beleefd zijn; een man van -en, die gehecht is aan uiterlijke manieren.
2. schijn : iets voor de doen.
3. wijze waarop een woord voorkomt : de (on)verbogen, de omschreven van een woord; „mij, mijn, zijn” zijn volle -en, „me, z'n, ze” doffe -en van het bezittelijk voornaamwoord; de aktieve of bedrijvende -, de passieve of lijdende van een werkwoord; de naamwoordelijke of nominale van een werkwoord.