(vo:rt)
A. I. bw.
1. Veroud. dadelijk, terstond : ik kom bij u.
2. op weg, vertrokken : de boot, de trein is -.
II. tw. vooruit, (verder) weg : -, !
Opm. Voort (A II) vormt met werkwoorden scheidbare samenstellingen waarin het meestal een voortduring te kennen geeft : voortarbeiden, arbeidəe voort, heeft voortgearbeid; -bazuinen enz.
B. v. (-en) voorde.