('vo:r) (deed voor, heeft voorgedaan)
I.
1. vroeger doen.
2. voorbinden, voorspelden : een servet -. Syn. →: aandoen.
3. doen als voorbeeld voor anderen : de kinderen leren ook van -; iemand iets -.
4. vertonen, uitstallen : goed voorgedaan is half verkocht.
II. zich
1. zich voorstellen : hij kan zich netjes -.
2. zich laten doorgaan voor : zich als een rijkaard -.
3. voorkomen : de gelegenheid doet zich nu voor. Syn. →: aanbieden (zich).
4. gebeuren : het volgende heeft zich voorgedaan te N.