Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-02-2020

volk

betekenis & definitie

o. (–en, –eren; –je) [~ vol, het volle d. i.]

I. Eig.
1. Algm. menigte, verzameling van mensen : daar was veel –; wat was er een – op de been!
2. Inz.
a. klasse van mensen met gemeenschappelijke eigenschappen : krijgs-, paarden-, scheeps-, werkvolk; dat is lastig –! het (jonge) –je, de jeugd; met onbevaren (scheeps)volk is het slecht zeilen, met onbedreven volk kan men moeilijk werken.
b. arbeiders : veel – in zijn dienst hebben.
c. meester en meesteres van dienstboden : bij groot – dienen; mijn – is op reis.
d. familieleden : onder eigen –.
e. bezoekende lui, bezoek : er is – binnen. →: avond, dag.
f. klanten : (er is) –!
g. verzameling van mensen door stam- en taalgemeenschap verwant : het Vlaamse –; de –en der aarde; Bijb. het – Gods, de Israëlieten. →: zoon. Syn. natie.
h. gezamenlijke bewoners van een staat, natie : het Belgische –.

II. Metf. [van I 2 h] gezamenlijke bijen : de imker laat zijn – niet meer uit.

< >