I.
A. bn. en bw. (-ker, -st) [~ vloer]
1. zonder hoogten of laagten: een terrein.
Syn. ➝ effen.
2. niet met bomen of huizen bezet: in het -ke veld.
B. bw.
1. juist: in de zon; de wind is noord.
2. onmiddellijk: bij het station.
3. precies: het schot trof hem in het oog.
C. o. (-ken; -je)
I. Eig.
1. Algm. vlakke, platte effenheid: een horizontaal, schuin -; een ➝ hellend -; het der hand. Gez. gebogen -, zó dat een rechte lijn er niet in alle richtingen op past.
Tgst. plat -; Dicht. het der baren, de zee; zich op een hellend bevinden, in gevaar zijn steeds tot bedenkelijker dingen te zullen komen.
2. Inz. grens van een lichaam; boven-, onder-, zijvlak.
II. Metn. [van I 2] lichaam met een bepaald aantal vlakken: vier-, zes-, achtvlak.
II. v. (-ken; -je) nevenvorm van vlek.