I v. (-en; -je) [~ vast]
I. Eig.
1. sterke muur, wal van een vesting, al of niet met gracht: de gildebroeders stonden ov de -.
2. Bepk. stadsgracht : velen vonden de dood in de -.
3. Uitbr. vesting. -
II. Metn. [op een gesloopte vest (I 1) aangebrachte] boulevard of straat in Vlaamse steden.
III o. (-en; -je) [Fr. < Lat. vestis] manskiedingstuk zonder mouwen, onder de jas gedragen : een effen, geruite, gestreepte -; de trekker van een -; het van een → kolbert(kostuum); Gemz. iemand op zijn -je spuwen, iemand op ruwe wijze zijn waarheid zeggen of iemand grof beledigen.