(vgr'tro.'ston) (vertroostte, heeft vertroost ) troost geven, vertroostend bn. en bw. (-er, -st) troostrijk, -vol: iemand -e woorden toevoegen, vertrooster m. (-s) 1. Algm. hij die vertroost. 2.
V e r trooster Inz. de H. Geest, vertroosting v. (-en).